Vragen van Nicolaï (PvdD) over noodverordeningen corona
Indiendatum: 29 sep. 2020
De brief van de minister met de daarbij gevoegde bijlagen is bedoeld om de leden van de Eerste Kamer de gelegenheid te bieden om democratische controle uit te oefenen op de beperkingen van (grond)rechten van burgers die voortvloeien uit de noodverordeningen die worden vastgesteld op basis van de (model)noodverordeningen die in overleg tussen de betrokken ministeries en de veiligheidsregio’s tot stand worden gebracht.
De leden van de fractie van de PvdD hebben hier waardering voor en achten het inderdaad een taak van de leden van de Eerste Kamer om controle uit te oefenen op wetgeving die op dit moment nog via landelijk afgestemde noodverordeningen tot stand wordt gebracht.
Omdat inmiddels per 20 september 2020 de voorgaande noodverordeningen weer zijn aangepast, waarin overigens voorschriften zijn gehandhaafd uit eerder geldende verordeningen, leggen de leden van de fractie van de PvdD vragen voor die op de nu geldende verordening betrekking hebben.
De vragen zijn genummerd en in subvragen onderscheiden; verzocht wordt om alle genummerde subvragen per vraag te beantwoorden en niet een antwoord te geven op een groep vragen.
Vraag 1
Blijkens de website veiligheidsberaad.nl is in september een modelverordening vastgesteld voor het per 20 september 2020 afkondigen van een aangepaste noodverordening COVID-19 in de verschillende veiligheidsregio’s.
Vraag 1a
Is die modelverordening opgesteld door rijksambtenaren, en zo ja van welk(e) departement(en)? Zo nee, wat is dan de betrokkenheid van de rijksoverheid bij de formulering van de bepalingen en van de toelichting daarop?
Vraag 1b
Is de tekst van de modelverordening door of namens een bewindspersoon of het kabinet goedgekeurd? Als de goedkeuring is gegeven door een of meer bewindspersonen, wie waren dat? Zo nee, acht de minister het uit een oogpunt van parlementaire verantwoordelijkheid juist dat de vaststelling van de modelverordening niet onder zijn verantwoordelijkheid dan wel die van een andere bewindspersoon of van het kabinet valt?
Vraag 1c
Is de Raad van State gevraagd om de (grond)wettelijkheid van de modelverordening alsmede van de overeenkomstig dat model vastgestelde noodverordeningen te beoordelen? Zo ja, wanneer komt dat oordeel beschikbaar? Zo nee, acht de minister het uit rechtsstatelijk oogpunt juist dat de Raad van State niet om dat oordeel is (en wordt) gevraagd? Is de minister bereid dat oordeel alsnog te vragen?
Vraag 1d
Waarom zijn de aanwijzingen alsmede de (model-)noodverordeningen die zijn vastgesteld na 7 augustus 2020 niet aan de Eerste Kamer gezonden? Hoe verhoudt zich dat tot de toezegging dat toezending zou plaatsvinden?
Vraag 2
Op 13 juli 2020 is de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Vraag 2a
Wat is de verwachting van de regering over de tijdsduur van de periode dat de noodverordeningen nog blijven gelden voordat die Tijdelijke wet in werking zal zijn getreden?
Vraag 2b
Met betrekking tot welke bepalingen van de laatste (model)noodverordening moet in het licht van het oordeel van de Raad van State vervat in haar Voorlichting (W04.20.0139/I/Vo) van 25 mei 2020 of naar oordeel van de regering of de minister worden geconcludeerd dat deze op gespannen voet staan met grondwettelijke bepalingen of algemene rechtsbeginselen?
Vraag 2c
In hoeverre is de duur van de noodverordeningen bepalend voor een antwoord op de vraag of de inbreuk op grondrechten die uit daarin vervatte voorschriften voortvloeit, rechtens onaanvaardbaar moet worden geoordeeld?
Vraag 2d
Is voorzienbaar dat als de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 langer op zich laat wachten, bij een rechterlijke uitspraak zal worden vastgesteld dat een door een burger aangevochten voorschrift van een noodverordening onverbindend moet worden geoordeeld? Zo nee, waarop baseert de minister die verwachting? Zo ja, aan welke voorschriften is dat risico verbonden?
Vraag 3
Wettelijke regelingen moeten duidelijk en handhaafbaar zijn. Dat vloeit voort uit het rechtszekerheidsbeginsel en uit het bepaalde in aanwijzingen 2.6 en 2.7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Die eisen gelden ook voor de tekst van de noodverordeningen.
Vraag 3a
Acht de minister het juist en in overeenstemming met die eisen dat in artikel 2.1, vierde lid van de (model)noodverordening van 20 september 2020 aan een horeca-ondernemer de verplichting wordt opgelegd om van bezoekers gegevens te verlangen terwijl in de tekst van de bepaling niet is vermeld dat die bezoeker “niet verplicht is die gegevens te verstrekken” (toelichting bij die bepaling) en dat “een keuze van een bezoeker om contactgegevens niet te geven, niet mag leiden tot het weigeren van de toegang tot de eet- of drinkgelegenheid” (aanwijzing van 7 augustus 2020)?
Vraag 3b
Dient een horeca-ondernemer voordat hij vraagt aan een bezoeker om de in artikel 2.1, vierde lid van de (model)noodverordening 20 september 2020 bedoelde persoonsgegevens te verstrekken, de bezoeker te informeren dat hij tot die verstrekking niet verplicht is en dat hem geen toegang kan worden geweigerd op de enkele grond dat hij de gegevens niet verstrekt? Zo nee, kan de minister dan aangeven in hoeverre het nalaten van die mededeling in overeenstemming is met de wettelijke regelingen die op bescherming van persoonsgegevens betrekking hebben? Zo ja, waarom is de verplichting daartoe niet in de (model)noodverordening opgenomen?
Vraag 3c
Indien verwerking van de gegevens plaatsvindt op basis van het vijfde lid van artikel 2.1, wordt dan vooraf door de GGD onderzocht of de betrokkene toestemming heeft gegeven als bedoeld in het vierde lid onder e van artikel 2.1? Zo ja, op welke wijze? Beschikt de GGD daarbij over een ondertekende verklaring van de betrokkene? Zo nee, acht de minister dan die verwerking in overeenstemming met de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens?
Vraag 3d
Wie ziet erop toe dat de ondernemer de persoonsgegevens bewaart en verwerkt op de wettelijk voorgeschreven wijze?
Vraag 3e
Als de ondernemer de persoonsgegevens niet bewaart en verwerkt op de wettelijk voorgeschreven wijze, welke sanctie kan dan worden opgelegd wegens overtreding van het wettelijk voorschrift?
Vraag 3f
De ondernemer wordt gedwongen gegevens te vragen en te verwerken terwijl wettelijk de persoon niet verplicht is die te verstrekken, en die ondernemer komt indien de gegevens verstrekt worden, ongevraagd in de positie van verwerker van persoonsgegevens terwijl bij niet naleving van de daarvoor geldende (maar hem niet bekende) wettelijke regels, mogelijk strafbare feiten door hem worden begaan. Acht de minister dat een voorbeeld van eerlijke en transparante wetgeving? Acht de minister het begrijpelijk als een ondernemer zou zeggen: “hier doe ik niet aan mee, ik leg meteen uit dat ik het wel moet vragen maar dat de betrokkene gewoon door kan lopen als hij geen zin heeft de gegevens te verstrekken en ik zeg erbij dat ik dat eigenlijk ook liever heb omdat ik anders juridisch ineens formeel verantwoordelijk wordt voor de verwerking van de verstrekte gegevens”?
Vraag 4
Blijkens het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid van de (model)noodverordening bestaat er een verplichting om “gezondheid van de aanwezigen te verifiëren” indien het gaat om meer dan 100 bezoekers voor het bijwonen van een film in een bioscoopzaal of een voorstelling in een theaterzaal. Blijkens artikel 1, eerste lid wordt met ‘verifiëren van de gezondheid’ bedoeld: “vragen naar ziekteverschijnselen van COVID-19”.
Vraag 4a
Kan of moet bezoekers toegang worden geweigerd indien deze de vraag of zij ziekteverschijnselen van COVID-19 hebben, weigeren te beantwoorden? Zo ja, uit welk wettelijk voorschrift volgt dat?
Vraag 4b
Indien bezoekers de toegang niet kan worden geweigerd, welke noodzaak bestaat er dan om de exploitant te verplichten een vraag te stellen die niet beantwoord behoeft te worden?
Vraag 4c
Indien de exploitant niet aan de bezoeker de vraag zou stellen of deze ziekteverschijnselen van COVID-19 heeft, welk ‘gevaar’ als bedoeld in artikel 176 Gemeentewet ontstaat dan van zodanig gewicht dat het een grondslag kan opleveren om op de voet van artikel 176 Gemeentewet de verplichting op te leggen die vraag te stellen?
Vraag 5
Bewegingsvrijheid is een grondrecht. Inperking ervan mag alleen als daarvoor een grond bestaat. De eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid verlangen dat als een bevoegdheid tot inperking wordt toegekend, de gronden waarop die inperking mag geschieden, dienen te worden omschreven.
Vraag 5a
Onderschrijft de minister het bovenstaande?
Vraag 5b
In artikel 2.5 van de (model)noodverordening krijgt de voorzitter een bevoegdheid om gebieden en locaties aan te wijzen waar de burger zich niet mag bevinden. Welke gebieden mag de voorzitter aanwijzen en op welke grond?
Vraag 5c
Waarom is die grond niet in bevoegdheidstoekenning omschreven?
Vraag 5d
Acht de minister de nu volledig ‘open’ gelaten bevoegdheid in overeenstemming met de eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid?
Vraag 6
In artikel 2.5a van de (model)noodverordening is bepaald dat de voorzitter gebieden en locaties kan aanwijzen, waar het verboden is geluidsapparatuur en muziekinstrumenten aanwezig te hebben.
Vraag 6a
Kan dit meebrengen dat iemand die met zijn vioolkist op weg is naar het conservatorium en een aangewezen gebied doorkruist, die bepaling overtreedt? Zo nee waarom niet; zo ja in hoeverre is die bepaling dan grondwettelijk geoorloofd te achten?
Vraag 6b
Welke relatie bestaat er tussen het bij zich hebben van muziekinstrumenten en de mogelijke besmetting van anderen met Covid-19?
Vraag 6c
Welk ‘gemeen gevaar’ is verbonden aan het bij zich hebben van muziekinstrumenten, dat zou kunnen rechtvaardigen dat de bevoegdheid van artikel 176 Gemeentewet mag worden gehanteerd?
vraag 7
Welke bevoegdheid heeft de regering of de minister om voorschriften in noodverordeningen die evident rechtens niet deugen, rechtskracht te (doen) ontnemen?
Vraag 8
In een aantal voorschriften van de (model)noodverordening is een verplichting opgenomen om een niet-medisch mondkapje te dragen.
Vraag 8a
Waarom is in de (model)noodverordening niet omschreven wat onder een ‘niet-medisch’ mondkapje wordt verstaan?
vraag 8b
Wordt dat voorschrift overtreden indien iemand een medisch mondkapje draagt? Zo ja, waarom is dat verboden en strafbaar gesteld? Zo nee, waarom is dan de verplichting omschreven als een plicht tot het dragen van een ‘niet-medisch mondkapje?
Vraag 9
In artikel 2.9 van de (model)noodverordening is het verboden om zonder “toestemming van de beheerder” een instelling of woonsituatie te bezoeken in de daar beschreven gevallen.
Vraag 9a
Is de in artikel 2.9 vereiste toestemming ook vereist indien artikel 2.9 niet zou bestaan? Zo ja, waarom is dan het verbod zoals omschreven in artikel 2.9 nodig?
Vraag 9b
Als het volgens de bestuursrechtelijke wetenschap zo is dat de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, is dan de beheerder de enige die de daar geregelde toestemming kan verlenen, of komt die bevoegdheid ook aan de minister, de burgemeester of ieder ander toe?
Vraag 9c
Als het volgens de bestuursrechtelijke wetenschap zo is dat de bevoegdheid alleen aan de beheerder toekomt, zodat het om een exclusieve bevoegdheid gaat die de wetgever aan de beheerder heeft verleend, is de minister het dan met de leden van de fractie van de PvdD eens dat volgens vaste rechtspraak van de bestuursrechter de beheerder bij het beslissen op een verzoek om toestemming optreedt als een bestuursorgaan in de zin van de Awb? Zo nee, op welke rechtspraak kan de minister zich dan beroepen om zijn standpunt te ondersteunen?
Vraag 9d
Acht de minister het in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel dat niet is omschreven wie met ‘beheerder’ in artikel 2.9 wordt bedoeld?
Vraag 10
In artikel 3.1 van de (model)noodverordening is aan de voorzitter de bevoegdheid toegekend om ontheffing te verlenen van de in de verordening opgenomen verplichtingen. Een ontheffing (zie ook aanwijzing 5.17 tweede lid van de Aanwijzingen voor de regelgeving) wordt voor een individueel geval verleend.
Vraag 10a
Indien een ondernemer of burger verzoekt om een ontheffing, welke beslistermijn geldt dan?
Vraag 10b
Voorschriften in noodverordeningen gaan vaak abrupt in en gelden vaak maar voor een korte duur omdat zij – zo wijst de praktijk uit – vaak al weer snel worden aangepast. Is de minister het met de fractie van de PvdD eens dat gelet op het karakter van de noodverordening het onzinnig is om als een ondernemer of burger om een ontheffing vraagt uit te gaan van de in artikel 4:13 Awb voorgeschreven beslistermijn van acht weken die voor normale situaties bedoeld is?
Interessant voor jou
Vragen van Koffeman (PvdD) over derogatie mest
Lees verderVragen van Teunissen (PvdD) over mestbeleid
Lees verder