Vragen van Nicolaï (PvdD) over kans op besmet­te­lijkheid na vacci­natie en wat te doen bij code zwart in zieken­huizen


Minister gaf op eerdere vragen van PvdD over coron­a­maat­re­gelen geen (volledig) antwoord

Indiendatum: 2 nov. 2021

De leden van de fractie van de PvdD hebben kennis genomen van de antwoorden van de minister dd 25 oktober 2021. Zij constateren dat op een aantal vragen in het geheel geen antwoord is gegeven.

Naar aanleiding van de antwoorden van de minister alsmede de brief van de minister inzake het 127e OMT-advies en de daarbij gevoegde bijlagen, hebben deze leden nog de volgende vragen:

Zij verzoeken de vragen genummerd en afzonderlijk te beantwoorden.

1. Op pagina 16 van de antwoorden citeert de minister de volgende passage uit het 126e OMT advies:

126e OMT advies: ‘Uit berekeningen blijkt dat de kans dat iemand

besmettelijk virus bij zich draagt en daarmee potentieel besmettelijk is

voor anderen, ook na een negatieve antigeensneltest nog altijd circa

tweemaal zo groot is als de kans dat een volledig gevaccineerd persoon

het virus draagt. Kortom, de kans dat een deelnemer op een evenement

toch besmettelijk is, is kleiner bij volledig gevaccineerde personen dan bij ongevaccineerde, maar vooraf geteste personen.

1.1 Is de minister bereid om de berekeningen waarop de in de geciteerde passage getrokken conclusie is gebaseerd, met de Eerste Kamer te delen?

1.2. Het 126e OMT advies dateert van 13 september 2021. Zijn er sindsdien gegevens bekend geworden die afwijken van de gegevens waarop die berekeningen zijn gebaseerd? Zo ja, welke?

1.3 Indien de berekeningen op dit moment zouden worden uitgevoerd aan de hand van de nu bekende gegevens, welk resultaat zouden die berekeningen dan opleveren?

2. In het antwoord op pagina 16, luidende “De exacte mate van bescherming tegen transmissie wordt nog onderzocht, maar is volgens schattingen van het RIVM in de orde van 50%” gaat de minister in op de kans dat gevaccineerden anderen besmetten.

2.1. Onderschrijft de minister de schattingen van het RIVM, dat inmiddels bij bijna de helft van de gevaccineerden de kans bestaat dat zij het virus bij zich dragen en anderen kunnen besmetten?

2.2 Is de minister bereid om de aannames en berekeningen waarmee het RIVM die schattingen heeft uitgevoerd, met de Eerste Kamer te delen?

2.3. Op pagina 5 van het rapport van het RIVM/OMT ‘Geldigheidsduur herstelbewijs en rol serologie bij CTB’ wordt geconcludeerd: “afname van bescherming tegen infectie door de virusvariant delta is inmiddels ook duidelijk uit epidemiologische gegevens”.

Bij welke afname van bescherming moet worden geconcludeerd dat met betrekking tot personen met een vaccinatiebewijs niet meer kan worden vastgesteld dat een vergelijkbare kans op overdracht van het virus SARS-CoV-2 bestaat als bij een bewijs van een negatieve testuitslag?

2.4 Indien er sprake is van afname van bescherming door vaccinatie in de orde van grootte die op pagina 5 van het hiervoor bedoelde rapport wordt besproken, brengt dat dan mee dat de Wet publieke gezondheid geen grondslag kan bieden voor het invoeren van het zogeheten 2G-beleid dat in Duitsland wordt aangehouden? Wat is op dat punt het oordeel van de minister?

3. In het advies van 20 mei 2021 heeft de Gezondheidsraad geconcludeerd dat vaccinatie “in meer of mindere mate (bijdraagt) aan het voorkomen van infecties bij anderen” en “Meer onderzoek zal uitwijzen in welke mate, hoe lang en in welke omstandigheden vaccinatie transmissie tegengaat”.

3.1 Is de minister bereid om de Gezondsheidsraad advies te vragen over de vraag of op grond van de inmiddels bekende gegevens kan worden vastgesteld dat bij een persoon die beschikt over een vaccinatiebewijs, een vergelijkbare kans op overdracht van het virus SAR-CoV-2 bestaat als bij een persoon die beschikt over een bewijs van een negatieve testuitslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de minister bereid dat zo spoedig mogelijk te doen?

3.2 In het antwoord op pagina 19 wordt gesteld “Uit onderzoek blijkt dat een fout-negatieve uitslag in 2 tot 33 procent van de personen met COVID-19 voorkomt”.

Wat is de gemiddelde kans dat een persoon met een negatieve testuitslag toch besmettelijk is? Kan de minister de berekening geven op grond waarvan hij tot die kans concludeert?

4. In artikel 58ra, tweede lid onder a Wpg is bepaald dat een vaccinatiebewijs alleen als coronatoegangsbewijs mag worden aangemerkt indien “kan worden vastgesteld dat een vergelijkbare kans op overdracht van het virus SARS-CoV-2 bestaat als bij een bewijs van een negatieve testuitslag”.

4.1 Is volgens de minister aan de wettelijke eis dat “kan worden vastgesteld” voldaan als het naar zijn oordeel “waarschijnlijk is dat er met een vaccinatie een vergelijkbare of kleinere kans op overdracht van het virus SARS-CoV-2 bestaat dan bij een persoon die beschikt over een bewijs van een negatieve testuitslag”?

4.2 Als het zo is (wat de minister stelt) dat “er nog te weinig gegevens” zijn om harde “conclusies te kunnen trekken over exacte transmissiekans na vaccinatie versus de transmissiekans na een negatieve uitslag”, op grond van welke feitelijke gegevens acht de minister dan voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat is “vastgesteld dat een vergelijkbare kans op overdracht van het virus SARS-CoV-2 bestaat als bij een bewijs van een negatieve testuitslag?”

5. Op pagina 22 van het antwoord gaat de minister in op de volgende vraag:

Vraag 4.3

Al eerder (verslag van een schriftelijk overleg vastgesteld op 29 april 2021 (35 526 – 25 295 vraag 14) is door de PvdD gevraagd of de minister “het oordeel van de fractie van de PvdD deelt dat personen die zich in verband met mogelijke bijwerkingen van de vaccins niet willen laten vaccineren, op één lijn moeten worden gesteld met personen die gewetensbezwaren hebben tegen vaccinatie, zoals bedoeld in de vraag van de SGP-fractie, die heeft geleid tot de toezegging?”. Op die vraag gaf de minister geen antwoord. Kan de minister die vraag alsnog beantwoorden.

In het antwoord dat de minister geeft, wordt opnieuw geen antwoord gegeven op de vraag of de minister oordeelt dat personen die zich in verband met mogelijke bijwerkingen van de vaccins niet willen laten vaccineren, op één lijn moeten worden gesteld met personen die gewetensbezwaren hebben tegen vaccinatie, zoals bedoeld in de vraag van de SGP-fractie, die heeft geleid tot de toezegging.

Kan de minister met ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden?

6. Op pagina 22 gaat de minister in op de volgende vraag:

“Tot de inwerkingtreding van de wijziging dd 14 september 2021 (kenmerk 3237956-1013622-WJZ) tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19, mochten beheerders van horecagelegenheden en van locaties voor kunst en cultuur personen toelaten zonder coronatoegangsbewijs. Werd dat verschaffen van toegang onder de toen geldende regels veilig geacht in het licht van het tegengaan van besmettingsgevaar met Covid-19?”.

Kan uit het antwoord dat de minister geeft, worden afgeleid dat hij bevestigend antwoordt op die laatste vraag?

7. Op pagina 22 gaat de minister in op de volgende vraag:

“Als de beheerders op dit moment volgens die oude regels toegang zouden verschaffen aan personen zonder coronatoegangsbewijs, in hoeverre zou dat dan besmettingsgevaar opleveren van een andere aard dan die welke vóór de inwerkingtreding van de coronapas-regeling kon optreden bij het toelaten van personen met inachtneming van de toen geldende regels?”

Kan uit het antwoord van de minister worden afgeleid dat toepassing van de oude regels niet méér besmettingsgevaar zou opleveren dan toepassing van de nieuwe regels?

8. Op pagina 23 gaat de minister in op de vraag waarom het verzoek van de Nederlandse Vereniging van Bioscopen en Filmtheaters niet is ingewilligd. In zijn antwoord wijst de minister er op dat “onder andere vanuit handhavings-, nalevings- en juridisch perspectief er voor gekozen is om de 1,5m-regel overal af te schaffen en niet gedeeltelijk”

8.1 Welke juridische bezwaren bestonden er volgens de minister tegen een regeling die erin zou voorzien dat een exploitant de oude regels zou kunnen voortzetten?

8.2 Welke bezwaren uit een oogpunt van naleving en handhaving bestonden er volgens de minister tegen een regeling die erin zou voorzien dat een exploitant de oude regels zou kunnen voortzetten indien daarvan mededeling was gedaan aan de overheid en aan het publiek en zonodig bij de ingang van de bioscoop of het theater?

9. In Het Parool van 30 oktober 2021 roept het Hoofd van de IC-afdeling van Amsterdam UMC de minister op om te bewerkstelligen dat er aparte Covid-ziekenhuizen of Covid-vleugels worden opgezet.

9.1 Is de minister bereid om dat idee te ondersteunen?

9.2 Is het wettelijk mogelijk om te bepalen dat voor Covid-patiënten er een gemaximeerd aantal IC-bedden beschikbaar is?

10. Al in een vroege fase van de Covid-pandemie en de behandeling van spoedwetgeving is in debat met de minister door de fractie van de PvdD van de Eerste Kamer aangegeven dat triage-criteria voor het zogeheten code-zwart-scenario door de wetgever dienen te worden vastgesteld.

10.1 Is er een wetsontwerp in voorbereiding dat voorziet in wettelijke criteria voor triage in het zogeheten code-zwart-scenario?

10.2 Indien dit niet het geval is, op grond waarvan oordeelt de regering dat het vaststellen van die criteria mag worden overgelaten aan de beroepsgroep terwijl vast staat dat er geen medische criteria worden gehanteerd?

10.3 Op grond van welke overwegingen acht de regering het juridisch toelaatbaar dat op grond van criteria die niet bij of krachtens de wet zijn vastgesteld, gediscrimineerd mag worden tussen patiënten die in medisch opzicht voor de vraag of tot een IC-opname moet worden overgegaan, in vergelijkbare positie verkeren, terwijl aan de weigering tot opname van een patiënt die in die vergelijking is betrokken het gevolg is verbonden dat de betrokken patiënt naar verwachting zal overlijden?

10.4 In hoeverre houdt de regering rekening met het beveiligen van ziekenhuizen in situaties dat het zogeheten code-zwart-scenario moet worden gehanteerd?

11. Op pagina 24 van de antwoorden verwijst de minister naar gedragsonderzoek door het RIVM met betrekking tot de naleving van de quarantaineregels.

Uit die resulaten (https://www.rivm.nl/gedragsonderzoek/maatregelen-welbevinden) blijkt dat van de onderzochte reizigers die uit zeer hoog risicogebieden kwamen, slechts een derde zich aan de quarantaineplicht hield.

11.1 Acht de minister een percentage van 30% van de naleving van de quarantainevoorschriften voldoende?

11.2 Waarom is het OMT niet gevraagd om te adviseren over de eventuele noodzaak tot het opnieuw instellen van vliegverboden terwijl uit onderzoek van zijn gedragsunit bleek dat slechts een derde van de reizigers zich aan de quarantaineverplichtingen hield?

11.3 Bij welk percentage naleving is volgens de minisyer sprake van ‘voldoende’ naleving van de quarantaineplicht?

12. Uit de antwoorden op pagina 25 blijkt dat de minister ook de tweede keer dat hem wordt gevraagd om aan te geven hoeveel reizigers door het belteam zijn nagebeld, op die vraag geen antwoord geeft.

12.1 Acht de minister dat in overeenstemming met de transparantie en de openheid die bij de zogeheten nieuwe bestuurscultuur mag worden verlangd?

12. 2 Klopt de berekening die de fractie van de PvdD zelf heeft gemaakt, te weten dat van de 190.000 personen die uit een zeerhoogrisicogebied zijn ingereisd, slechts circa 2,9% door het belteam is gecontroleerd? Zo nee, wat is dan het percentage en op grond van welke gegevens is dat berekend?

12.3 Bij welk percentage van inreizigers uit zeerhoogrisicogebieden dat door het belteam is nagebeld, acht de minister de controle op de naleving van de quarantaineverplichtingen voldoende?

13. In de brief van het kabinet over het 127e OMT advies en de Roadmap wordt ingegaan op het Bron- en contactonderzoek. Over het gebruik van de Coronamelder wordt niet gerept.

13.1 Verwacht de minister dat het gebruik van de Coronamelder de komende maanden nog een toegevoegde waarde zal hebben? Zo ja welke? En waarop wordt die verwachting gebaseerd. Zo nee, waarom niet?

14. In het RIVM-briefrapport 2021-0092, getiteld ‘Coronamelder – modelstudie naar effectiviteit’ wordt opgemerkt dat in de periode van vier maanden van het onderzoek het volgende is gebleken (pagina 3): “De R-waarde (het gemiddeld aantal nieuwe besmettingen dat een persoon veroorzaakt) was 12,7 procent lager door de combinatie van testen, het reguliere bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder. De bijdrage van de app aan dit percentage is 0,3 procent. In de onderzochte periode gebruikte 16 procent van de Nederlanders de app.”

14.1 Acht de minister de bijdrage van 0,3 procent van zodanig gewicht dat gesproken kan worden van enige toegevoegde waarde?

14.2 Wat is het percentage Nederlanders dat op dit moment de app gebruikt?

14.3 In het rapport Evaluatie CoronaMelder (een overzicht na 9 maanden) is op pagina 21 een tabel opgenomen die betrekking heeft op de vraag waarom een persoon een coronatest liet afnemen. Van belang is welke percentage zich voor een test meldde zonder dat hij zelf klachten had. Bij ‘aanleiding Coronamelder’ is aangegeven dat dit 1,2% bedroeg.

In de samenvatting van het rapport onder het kopje ‘De uitkomst’ is aangegeven: “De uitkomst is dat de CoronaMelder op dit moment een kleine maar merkbare toegevoegde waarde heeft als aanvulling op het reguliere BCO en in het bereiken van nauwe contacten na een positieve uitslag”.

Deelt de minister het oordeel van de leden van de fractie van PvdD dat de toegevoegde waarde van de CoronaMelder zo gering is gebleken, dat de kosten voor de samenleving niet hebben opgewogen tegen de resultaten van het project?

14.4 Wat is de hoogte van alle uitgaven die met het project gemoeid waren?