Vragen van Nicolai (PvdD) over eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid ('pande­miewet')


Indiendatum: 4 apr. 2023

De leden van de Partij voor de Dieren hebben de volgende vragen. Zij verzoeken de (sub)vragen afzonderlijk te beantwoorden.

Algemene beschouwing

Vraag 1

Het voorstel voegt een paragraaf toe met als titel ‘collectieve maatregelen’. Het lijkt erop alsof met die titel wordt benadrukt dat deze maatregelen van een geheel andere aard zijn dan de reeds bestaande “maatregelen gericht op het individu”.

De leden van de PvdD vragen zich af of de regering zich ervan bewust is dat met die maatregelen een fundamenteel andere benadering van de burger wordt geïntroduceerd die niet verband houdt met het verschil tussen het ‘collectieve’ en ‘individuele’ karakter maar met de kwalificatie van de burger als iemand die zonder ziek te zijn toch verondersteld wordt een gevaar voor de samenleving te kunnen opleveren.

De ‘klassieke’ benadering, die ook in paragraaf 3 terug te vinden is, gaat ervan uit dat aan iemand vrijheidsbeperkende maatregelen mogen worden opgelegd omdat “de betrokkene lijdt” aan een ziekte of er aanwijzingen zijn dat hij in zodanig contact is geweest met een zieke dat hij “mogelijk met dezelfde ziekte is geïnfecteerd”.

Verplichte quarantaine en isolatie worden dan toegepast op een ‘zieke’ of iemand die door een ander zal zijn besmet.

De maatregelen die in paragraaf 8 worden ingevoerd worden niet getroffen tegen personen die ziek zijn of door een zieke besmet zijn. Zij worden toegepast tegen niet-zieke personen, uitsluitend op grond van de angst dat die personen en in feite dus iedereen - hoewel nog geen blijk gevend van besmet te zijn - toch een gevaar van besmetting zouden kunnen dragen.

Vraag 1a

Onderschrijft de minister deze constatering van de leden van de PvdD? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de minister reflecteren op de vraag welke implicaties deze wisseling van ‘grondhouding’ heeft voor de verhouding tussen staat en burger, en tussen publiek belang en fundamentele vrijheden van de burger?

Vraag 1b

Is de minister het met deze leden eens dat zo’n fundamenteel andere benadering van de burger een nog zwaardere toets verlangt of een maatregel die de bewegingsvrijheid van de burger beperkt in zo’n geval grondrechtelijk wel door de beugel kan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou die zwaardere toets dan gestalte moeten krijgen?

Vraag 1c

En mag die vrijheidsbeperking dan ook zover gaan dat de burger verboden wordt fysieke contacten met anderen te hebben? Kan de minister daarop reflecteren?

Vraag 1d

Welke redenering biedt volgens de regering een rechtvaardiging om de vrijheid van een burger te beperken als op geen enkele wijze is komen vaststaan dat die burger een gevaar voor de samenleving vormt? Kan de minister in zijn beschouwing betrekken of met die redenering niet de weg wordt geopend voor beperking van vrijheden van de burger door de Staat op grond van ‘angst’? En in hoeverre deze nieuwe benadering meebrengt dat burgers in een positie worden gebracht dat zij als een ‘gevaar’ worden gezien en dat het aan de burger is om te bewijzen dat hij niet besmet is en geen gevaar oplevert?

Vraag 2

De leden zijn verheugd dat de minister de opvatting deelt dat een gezonde levensstijl van belang is en dat tijdens een pandemie bepaalde gezondheidsaandoeningen die beïnvloed kunnen worden door een gezonde leefstijl, het risico op een ernstig beloop van een infectie kunnen vergroten. Anders dan de minister suggereert in zijn beantwoording van de vraag van de leden hierover, ontbreekt in de Wpg een paragraaf die betrekking heeft op preventie en de taken die de overheid op dat punt heeft.

Vraag 2a

Deelt de minister de opvatting van de leden dat het voorschrift (artikel 2 Wpg, in het bijzonder het tweede lid onder d) waarnaar de minister verwijst, slechts betrekking heeft op bijdragen aan preventieprogramma’s maar niet op de plicht van de (rijks)overheid om zulke preventieprogramma’s te ontwikkelen? Zo nee, op grond waarvan wordt dat geconcludeerd? Zo ja, hoe wil de minister invulling geven aan die plicht?

Vraag 2b

De vraag waarom in de Wpg een paragraaf ontbreekt die uitdrukkelijk op de overheidstaak van preventie betrekking heeft, heeft de minister niet beantwoord. Graag vernemen de leden alsnog de reactie.

Vraag 2c

Deelt de minister de opvatting van de leden dat het bepaalde in artikel 22 Grondwet en artikel 1, aanhef en onder c van de Wpg vereist dat de overheid het zich tot haar verantwoordelijkheid dient te rekenen om een gezonde leefstijl en een gezonde leefomgeving te waarborgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke voorschriften in de Wpg regelen op dit moment dat belang en welke voorschriften ontbreken op dat punt?

Vraag 2d

De leden zijn verheugd dat de minister hun opvatting onderschrijft dat het voorzorgsbeginsel ook van toepassing is in het publieke gezondheidsrecht en dat de minister het risico onderkent van de intensieve pluimveehouderij in het licht van de kans dat vogelgriep zodanig muteert dat deze van mens op mens overdraagbaar wordt.

In dat verband komt de vraag op hoe verantwoord het is dat in Nederland – voor een groot deel ten behoeve van export – intensieve pluimveehouderijen worden geëxploiteerd waar het gevaar bestaat dat vogelgriepmutaties zich kunnen voordoen met een pandemische dreiging. De minister heeft bij beantwoording van de vraag van de leden over de tijd die nodig is om een vaccin te ontwikkelen, erkend dat “de inschatting dat het zes maanden zal duren voordat een dergelijk vaccin beschikbaar komt, realistisch is”.

Met het oog hierop hebben de leden de vraag gesteld welke criteria – in het licht van de toepassing van het voorzorgsbeginsel – de regering hanteert voor het bepalen van het moment waarop moet worden beslist om intensieve pluimveehouderij te verbieden teneinde te voorkomen dat een vogelgriepvariant ontstaat die kan leiden tot dodelijke besmettingen van mensen.

Op deze vraag gaf de minister geen antwoord. Graag vernemen de leden alsnog een reactie. Daarbij gaat het om bescherming van mensen in Nederland en niet om het voorkomen van een pandemie op wereldschaal.

Indeling van infectieziekten in groepen

Vraag 3

De leden hadden gevraagd of verschillende varianten van een infectieziekte in verschillende groepen kunnen worden ingedeeld. Het antwoord van de minister is voor deze leden niet helder. Daarom stellen zij de volgende vragen.

Vraag 3a

Moeten de leden het zo begrijpen dat als Covid-19 als een A2 ziekte is aangeduid, een bepaalde variant van Covid-19 als een A1 ziekte zou kunnen worden aangemerkt?

Vraag 3b

Is het antwoord van de minister (“Het is mogelijk verschillende varianten van eenzelfde type infectieziekte in verschillende groepen in te delen”) in overeenstemming met de systematiek die door de WHO wordt gevolgd? Zo nee, waarom niet?

Vraag 4

Kan de minister aangeven welke criteria aan het onderscheiden van infectieziekten in de verschillende groepen A, A1, A2, B1, B2 en C ten grondslag liggen?

Vraag 5

In artikel 1 wordt na onderdeel da toegevoegd onderdeel db, luidende “groep A1: een krachtens de procedure van artikel 20 als zodanig aangemerkte infectieziekte”.

Hierover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 5a

Zien de leden het juist dat de criteria op grond waarvan een ziekte kan worden aangemerkt als een A1-ziekte niet in artikel 20 of in een ander voorschrift van de Wpg zijn opgenomen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 5b

Als de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, uit welke wettelijke voorschriften blijkt dan dat de burger beschermd wordt tegen een aanwijzing als A1-ziekte zonder dat is vastgesteld dat er sprake is van een pandemisch potentieel en van een dreigende ontwrichting van het maatschappelijk leven?

Vraag 5c

Is aan de eisen van grondrechtelijke bescherming voldaan indien in de Wpg niet door middel van voorschriften die voldoen aan de eisen van het lex certa-beginsel, is aangegeven in welke gevallen een infectieziekte behorende tot een andere groep mag worden aangewezen als een A1-ziekte? Zo ja, op grond van welke argumenten en welke rechtspraak komt de minister tot dat oordeel?

Vraag 5d

Is de indeling van een infectieziekte in groep A1 gebaseerd op uitsluitend wetenschappelijke inzichten of op normatieve en politieke keuzes? Kan de minister daarop reflecteren?

Vraag 6

Is de minister bij het aanmerken van een infectieziekte als een A1-ziekte gebonden aan boven-nationale regels? Zo ja, welke regels zijn dat en op grond waarvan bestaat gebondenheid aan die regels? Is de Nederlandse wetgever dan ook gebonden?

Vraag 7

Deelt de minister de opvatting van de leden dat de wettelijke systematiek inhoudt dat eerst een beslissing moet worden genomen of een ziekte als een A1 ziekte moet worden aangemerkt en vervolgens moet worden bepaald welke bevoegdheden dienen te worden geactiveerd, en niet het omgekeerde, dat teneinde over een bepaalde bevoegdheid te kunnen beschikken om die reden een ziekte als een A1-ziekte wordt aangemerkt? Zo nee, waarom niet?

De ‘gereedschapskist’

Vraag 8

In de memorie van antwoord (onder meer op pagina 3) is aangegeven dat “expertsessies georganiseerd (zijn) met deskundigen met een epidemiologische of virologische achtergrond en juristen. Tijdens deze sessies hebben genoemde deskundigen aangegeven welke maatregelen zij effectief achten om de epidemie van covid-19 op langere termijn te kunnen bestrijden en welke maatregelen effectief kunnen zijn ter bestrijding van andere A1-infectieziekten. Hieruit kwam naar voren dat de instrumenten uit de destijds voorgenomen zesde verlenging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm), een gedegen grondslag zijn voor de bestrijding van een toekomstige epidemie van een A1-infectieziekte. (…. ) Uit de expertsessies kwam ook naar voren dat andere grondslagen, anders dan opgenomen in de voorgenomen zesde verlenging, zinvol kunnen zijn, en dat hiernaar nader onderzoek nodig is.”

Deze passage geeft de leden aanleiding tot de volgende vragen.

Vraag 8a

Wie hebben aan deze expertsessies deelgenomen en wat was hun deskundigheid? Hoeveel sessies hebben plaatsgevonden en wanneer? Bestaan er verslagen, samenvattingen of andere documenten die inzicht geven over wat inhoudelijk besproken is? Zo nee, hoe kan de regering dan deze onderbouwing geven als niet verifieerbaar is wat de deskundigen naar voren hebben gebracht. Zo ja, is de minister bereid deze met de Kamer delen?

Vraag 8b

Welke andere grondslagen (slot van de passage) werden door deelnemers genoemd die ‘zinvol kunnen zijn’? Waarom is daar nog nader onderzoek naar nodig?

Vraag 8c

Over welke onderzoeksresultaten beschikten de deelnemers op grond waarvan zij oordeelden dat maatregelen “effectief” geoordeeld konden worden?

Vraag 9

De leden hebben de indruk dat de ‘gereedschapskist’ is ontleend aan wat nodig was bij de bestrijding van een pandemie waarbij besmetting via de luchtwegen plaatsvindt. Bij andere gevaarlijke ziekten vindt besmetting op andere wijze plaats, bijvoorbeeld via ontlasting, speeksel, zweet en andere lichaamsstoffen. Dat is onder andere het geval bij Ebola en het Marburgvirus, zo hebben deze leden begrepen. In dat verband hebben zij de volgende vragen.

Vraag 9a

Kan de minister een overzicht geven van op dit moment bekende ziekten met een pandemische potentie gerangschikt naar de wijze waarop besmetting plaatsvindt?

Vraag 9b

Kan de minister aangeven bij ziekten die niet via de luchtwegen worden overgedragen, welke instrumenten nodig zijn om de verspreiding zoveel mogelijk tegen te gaan en daarbij de in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden aanwijzen die daartoe een grondslag kunnen bieden? Zijn die bevoegdheden voor zulke ziekten toereikend?

Vraag 9c

Is in het wetsvoorstel bijvoorbeeld voorzien in de bevoegdheid om het gebruik te verbieden van voor het publiek open staande toiletten? Welk bepaling(en) bieden daarvoor een grondslag?

Vraag 9d

Biedt artikel 58g een grondslag om degene die verantwoordelijk is voor een toiletgelegenheid in een publieke plaats (bijvoorbeeld horeca) of een besloten plaats (bijvoorbeeld een kantoor of een ziekenhuis) te verplichten om na ieder gebruik een reinigingsprocedure uit te voeren? Kan zo’n verplichting ook in het leven worden geroepen voor degene die van de toiletgelegenheid gebruik maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?

Vraag 10

In de Memorie van Toelichting wordt op bladzijde 50 het volgende gesteld:

“Specifiek dient aandacht te worden besteed aan het recht op onderwijs, dat volgt uit artikel 28 van het Kinderrechtenverdrag. Tijdens een epidemie moet te allen tijde rekening worden gehouden met het recht op onderwijs. Dit houdt onder meer in dat de overheid onderwijs zoveel mogelijk ongestoord doorgang moet laten vinden. De afgelopen twee jaar hebben ons bovendien geleerd dat afstandsonderwijs geen volwaardig alternatief is voor fysiek onderwijs. Hoewel in een acute pandemische situatie fysiek onderwijs wellicht niet altijd mogelijk zal zijn, dient dit wel het streven te zijn en moet afstandsonderwijs, vooral in het primair en voortgezet onderwijs, pas worden toegepast als het echt niet anders kan.”

Die passage wekt de indruk dat de regering rekening houdt met het kunnen verbieden van fysieke onderwijsactiviteiten. Het voorschrift 58q van de Tijdelijke wet is echter niet in het huidige voorstel overgenomen.

Vraag 10a

Kan de minister bevestigen dat het wetsvoorstel geen grondslag biedt voor het vaststellen van een voorschrift als artikel 6.10 van de Tijdelijke regeling waarin voor een bepaalde periode het verrichten van onderwijsactiviteiten werd verboden. Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 10b

Kan toepassing van artikel 58k, tweede lid betrekking hebben op ruimten die deel uitmaken van een onderwijsinstelling? Zo ja, waarop kunnen dan de te geven aanwijzingen betrekking hebben? Kan de minister bevestigen dat een aanwijzing op grond van artikel 58k niet mag inhouden dat leerlingen of studenten niet tot de onderwijsinstelling mogen worden toegelaten?

Vraag 10c

Kan de minister bevestigen dat het voorstel geen grondslag biedt voor het verbieden van kinderopvang? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 11

De minister heeft uitdrukkelijk verklaard dat op principiële gronden geldt dat niemand verplicht kan worden om zich tegen zijn wil te laten vaccineren indien een vaccin beschikbaar is dat bescherming biedt tegen een infectieziekte die als A1-ziekte is aangemerkt.

Vraag 11a

Waarom is in de Wpg niet een voorschrift opgenomen waarin dit tot uitdrukking wordt gebracht?

Vraag 11b

Laat het wetsvoorstel ruimte voor exploitanten van publieke plaatsen om van gegadigden die toegang wensen, te verlangen dat zij aantonen over een vaccinatiebewijs te beschikken? Geldt dat ook voor werkgevers en voor winkeliers?

Vraag 11c

Als uitgangspunt is dat niemand verplicht kan worden om zich tegen zijn wil te laten vaccineren, en vast staat dat het voorstel niet voorziet in een regeling van een coronatoegangsbewijs, past het dan niet om in de Wpg alsnog een voorschrift op te nemen dat een vaccinatiebewijs niet mag worden vereist voor het verkrijgen van toegang tot publieke of besloten ruimtes en evenementen? Zo nee, waarom niet?

Specifieke bevoegdheden

Vraag 12

Blijkens het bepaalde in artikel 58f geldt de plicht om de vastgestelde veilige afstand in acht te nemen voor iedereen “die zich buiten een woning ophoudt”.

De leden hebben daarover de volgende vragen.

Vraag 12a

Geldt die verplichting ook voor personen die zich ophouden in vervoersmiddelen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken? Zo ja, uit welke voorschriften volgt dat exploitanten van vervoersmiddelen gehouden zijn om zodanige voorzieningen te treffen dat personen die zich in het vervoersmiddel ophouden aan de veilige afstandsnorm kunnen voldoen?

Vraag 12b

Geldt de veilige afstandsnorm ook bij vervoer in vliegtuigen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 13

Artikel 58k heeft betrekking op besloten plaatsen. Blijkens de toelichting betreft dat kantoorgebouwen en andere niet voor het publiek openstaande plaatsen. In dat verband hebbende de leden de volgende vragen.

Vraag 13a

Worden bedrijfshallen, werkruimten in fabrieken, voor opslag gebruikte bedrijfsgebouwen, naaiateliers, garagebedrijven, ruimten waar zzp-ers een werkplek kunnen huren, kleedruimten bij sportvelden, fitnessruimten en sportscholen tot plaatsen gerekend waarop artikel 58k betrekking heeft? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 13b

Op grond van het eerste lid van artikel 58k dient ervoor zorg te worden gedragen dat de krachtens de artikelen 58d, eerste lid en 58f tot en met 58i gestelde regels in acht worden genomen.

Is de minister het met de leden eens dat een verwijzing naar de artikelen 58h en 58i onbegrijpelijk is nu die voorschriften betrekking hebben op publieke plaatsen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 13c

Zien de leden het goed dat als geen toepassing is gegeven aan artikel 58d de verplichting waarop artikel 58k, eerste lid betrekking heeft, uitsluitend betrekking heeft op het in acht nemen van de veilige afstand en het naleven van eventueel gestelde regels over hygiënemaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 13d

Kan de minister bevestigen dat als er niet met toepassing van artikel 58d andere collectieve maatregelen zijn vastgesteld, toepassing van artikel 58k op een besloten plaats zoals een kantoor of een bedrijfsruimte nimmer kan leiden tot een sluiting indien de veilige afstandsnorm en de regels betreffende hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen in acht worden genomen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 14

In artikel 58j (zorgplicht publieke plaatsen) zijn overeenkomstige voorschriften als die van artikel 58k (zorgplicht besloten plaatsen) opgenomen. Voor publieke plaatsen gelden daarnaast de voorschriften van artikel 58h. Met betrekking tot de samenhang tussen de artikelen 58j en 58h hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 14a

Zien de leden het goed dat het voorstel erin voorziet dat horecagelegenheden, theaters, bioscopen, musea en concertgebouwen gesloten kunnen worden of de toegang ertoe kan worden beperkt ook als in die publieke plaatsen de veilige afstandsnorm en de regels betreffende hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen in acht worden genomen?

Vraag 14b

Zo nee, uit welk voorschrift blijkt dat?

Vraag 14c

Zo ja, waarom acht de regering het nodig dat in zulke gevallen toch zou mogen worden gegrepen naar het instrument van gehele of gedeeltelijke sluiting?

Vraag 15

Stel dat de volgende situatie zich voordoet. Drie naast elkaar gelegen panden worden aldus geëxploiteerd. In het linker pand is een grote horecagelegenheid gevestigd, in het rechter pand is een bioscoop en in het middelste pand wordt een grote (kantoor)ruimte gebruikt door zzp-ers die daar individueel per dagdeel een werkplek kunnen huren.

In alle drie de panden worden de veilige afstandsnorm en de regels betreffende hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen in acht genomen.

Artikel 58k biedt geen mogelijkheid om de het middelste pand te sluiten, maar de artikelen 58h en 58i bieden wel de mogelijkheid om de horecagelegenheid en de bioscoop te sluiten.

Vraag 15a

Is naar de mening van de minister de kans op verspreiding van de ziekte in de bioscoop en de horecagelegenheid groter dan in de ruimte die de zzp-ers benutten?

Zo ja, op grond van welke redenering komt de minister tot dat oordeel?

Vraag 15b

Zo nee, hoe is dan een ongelijke behandeling van de exploitanten van de bioscoop en de horecagelegenheid in verhouding tot de werkplekverhuurder juridisch te rechtvaardigen? De ruimte voor de zzp-ers mag immers niet gesloten worden, maar de horecagelegenheid en de bioscoop wel.

Vraag 16

De minister heeft aangegeven dat het ontwerp niet voorziet in de bevoegdheid om het gebruik van een coronatoegangsbewijs te regelen.

Ingevolge artikel 58i kan de minister bepalen dat evenementen slechts mogen worden georganiseerd onder door hem te stellen voorwaarden.

Uit welk wettelijk voorschrift volgt dat de minister niet bevoegd is als voorwaarde te stellen dat uitsluitend bezoekers mogen worden toegelaten die een vaccinatiebewijs kunnen tonen?

Vraag 17

In artikel 58n worden bevoegdheden toebedeeld die ertoe kunnen leiden dat een persoon die in een zorglocatie verblijft, geen gewoon bezoek zal mogen ontvangen of – indien deze de zorglocatie verlaat voor een bezoek aan anderen – bij terugkeer geen toegang meer tot zijn verblijfsruimte zal worden geboden, terwijl niet is komen vast staan dat deze persoon “lijdt aan een infectieziekte behorend tot groepA1” of dat er “gegronde redenen zijn om aan te nemen dat deze betrokkene daaraan lijdt” (zoals geformuleerd in artikel 31, eerste lid onder a Wpg).

Deelt de minister de opvatting van de leden dat de toepassing van wat een ‘collectieve maatregel’ wordt genoemd, individueel uitwerkt op een wijze die vergelijkbaar is met de uitwerking van de voorschriften en maatregelen die in paragraaf 3 als van individuele aard worden aangemerkt? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 18

Blijkens de voorschriften van paragraaf 4 heeft de wetgever voorzien in strenge procedurele waarborgen en in bijzondere beroepsmogelijkheden voor iemand die aan de maatregel van isolatie of quarantaine wordt onderworpen.

Waarom zouden voor een bewoner in een zorglocatie die niet ‘naar buiten mag’ en die geen gewoon bezoek mag ontvangen, zodat er feitelijk een situatie van isolatie of quarantaine aan de orde is, niet minimaal dezelfde waarborgen moeten gelden? Kan de minister daarop reflecteren?

Vraag 19

Is de minister het met de leden eens dat vanuit grondrechtelijke bescherming voor het geval van vrijheidsbeperking als feitelijk gevolg van toepassing een maatregel op grond van artikel 58n zwaardere wettelijke waarborgen en beroepsmogelijkheden zouden moeten gelden dan bij isolatie op grond van artikel 31 Wpg, nu immers in dat laatste geval uitgangspunt is dat het gaat om een persoon die lijdt aan de infectieziekte of van wie dat aannemelijk is, terwijl dat in het eerste geval niet is vastgesteld? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 20

Als men inziet dat voor het op grond van een voorschrift van paragraaf 8 beperken van de vrijheid van iemand van wie niet in vastgesteld dat hij ziek is grondrechtelijk meer problematisch is dan het beperken van de vrijheid van iemand die lijdt aan een A1-ziekte (of van wie dat aannemelijk is) komt bij toepassing van artikel 58n de volgende vraag op.

Als van een bewoner van een zorglocatie niet is vastgesteld dat hij lijdt aan een A1-ziekte of met een zieke zodanig in aanraking is geweest dat aannemelijk is dat hij met een A1-ziekte besmet is, behoort dan niet te gelden dat deze bewoner op grond van artikel 58n niet in zijn bewegingsvrijheid mag worden beperkt en niet van contacten met de buitenwereld mag worden afgesloten, zolang de bewoners die vrezen dat zij mogelijk besmet raken als andere bewoners bezoek ontvangen of de zorglocatie verlaten en weer terugkeren, ervoor kunnen kiezen in isolatie te gaan? Kan de minister daarop reflecteren?

Vraag 21

In artikel 58o is een regeling getroffen voor bedrijfsmatig personenvervoer. Daarover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 21a

Deelt de minister de opvatting van de leden dat artikel 58o ook betrekking heeft over bedrijfsmatig personenvervoer in vliegtuigen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 21b

Geeft het eerste lid van artikel 58o de bevoegdheid om internationaal bedrijfsmatig vervoer dat Nederland binnenkomt te verbieden? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 21c

Zijn er boven-nationale regelingen die de Nederlandse overheid verbieden om artikel 58o, eerste lid, toe te passen op internationaal trein- , bus- of luchtvaartverkeer? Zo ja, welke regelingen zijn dat en waaruit volgt dat de Nederlandse overheid niet bevoegd is om artikel 58o toe te passen op bedrijfsmatig personenvervoer dat vanuit het buitenland Nederland binnenkomt?

Vraag 21d

Valt een een vervoersmiddel dat voor bedrijfsmatig personenvervoer wordt gebruikt, onder ‘besloten plaats’ als bedoeld in artikel 58a, eerste lid? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 22

In paragraaf 8.3 zijn maatregelen geregeld die betrekking hebben op het inreizen. Daarover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 22a

Hoewel de minister uitdrukkelijk heeft verklaard dat er geen sprake kan zijn van een vaccinatieplicht, wordt in een aantal bepalingen gesproken over “de verplichting voor de reiziger om te beschikken over een bewijs van vaccinatie”.

Hoe verdraagt zich dit met de uitdrukkelijke verklaring van de minister dat er geen sprake kan zijn van een vaccinatieplicht?

Vraag 22b

Staat vast dat vaccinaties altijd ertoe leiden dat de gevaccineerde na vaccinatie niet meer drager is of kan worden van het infectueus agens? Zo nee, op welke grond kan dan het voorschrijven van een vaccinatiebewijs een passend middel zijn dat daadwerkelijk geschikt is om de verspreiding van een epidemie tegen te gaan?

Vraag 22c

Kan een passagier met een Nederlands paspoort verhinderd worden om in te reizen naar het grondgebied van Nederland als hij niet beschikt over een testbewijs of een vaccinatie bewijs? Zo ja, in welke gevallen?

vraag 22d

Hoe verdraagt zich een eventueel verbod tot (het laten) inreizen van iemand met een Nederlands paspoort die woonachtig is in Nederland met het bepaalde in artikel 3, tweede lid van de Vierde Protocol EVRM, luidende “Aan niemand mag het recht worden ontnomen het grondgebied te betreden van de Staat, waarvan hij onderdaan is”. Kan de minister daarbij betrekken dat zo’n inreiziger, indien er aanwijzingen zijn dat hij mogelijk besmet zou kunnen zijn, bij aankomst in Nederland gevraagd kan worden zich te laten testen en dat – indien dat wordt geweigerd – een eventuele quarantaine-maatregel kan worden opgelegd.

Waarborgen ter bescherming van de grondrechten

Vraag 23

Een van de eisen die bij beperking van grondrechten worden gesteld, is blijkens vaste rechtspraak dat de wijze waarop inperking van het grondrecht geschiedt met het oog op de bescherming van een algemeen belang ‘geschikt’ moet zijn om dat nagestreefde doel te bereiken.

Bij amendement is in artikel 58b als extra eis gesteld dat de grondrechtbeperkende maatregel “daadwerkelijk” geschikt moet zijn.

In de beantwoording van vragen van de CDA-fractieleden (bladzijde 19) suggereert de minister dat de toevoeging ‘daadwerkelijk’ juridisch niet van betekenis is. Blijkens de uitleg van de op dit gebied deskundige mr De Jong tijdens de deskundigenbijeenkomst op 14 maart jl. is de toevoeging ‘daadwerkelijk’ weldegelijk juridisch als een extra eis op te vatten.

Hierover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 23a

Kan de minister rechtspraak aanhalen waaruit blijkt dat de eis van ‘geschiktheid’ hetzelfde inhoudt als de eis van ‘daadwerkelijk geschikt’?

Vraag 23b

Op grond waarvan concludeert de minister dat de indieners van het amendement hebben beoogd niets anders tot uitdrukking te brengen dan wat op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (en van de ABRvS en de HR) al als geldend recht moet worden aangenomen en dat al besloten lag in het voorschrift zoals het luidde voor de toevoeging van het amendement?

Vraag 23c

Als de minister van oordeel is dat de eis van ‘daadwerkelijk geschikt’ al sowieso zou gelden, ook als het amendement er niet zou zijn geweest, kan de minister dan aangeven op welke wijze voorafgaande aan toepassing van (a) de maatregel van veilige afstand, (b) hygiënemaatregelen, (c) toepassing en gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, (d) beperking van openstelling van publieke plaatsen, (e) beperking van evenementen, (f) de handhaving van de zorgplicht voor publieke en besloten plaatsen, (g) het toepassen van bevelen voor besloten en openbare plaatsen, (h) het treffen van maatregelen in zorglocaties en (i) het treffen van maatregelen voor bedrijfsmatig personenvervoer moet worden nagegaan of het toepassen van die maatregel ‘daadwerkelijk effectief’ is ter bestrijding van de epidemie of een directe dreiging daarvan?

Vraag 24

Deelt de minister de opvatting van de leden dat bij de totstandbrenging van een maatregel die in paragraaf 8.2 wordt geregeld, het bepaalde in artikel 3:2 Awb in acht moet worden genomen? Zo nee, op grond van welk wettelijk voorschrift komt de minister tot die conclusie? Zo ja, kan de minister dan voor elk van de in de vorige vraag genoemde maatregelen aangeven wat de ‘nodige kennis’ is, die ingevolge artikel 3:2 Awb zal moeten worden vergaard?

Vraag 25

Op pagina 35 van de memorie van antwoord wordt gesteld: “De voorgestelde maatregelen worden mede gebaseerd op adviezen van het OMT en het MIT. Het OMT-advies vormt de weerslag van een modellering waarin de verwachte epidemiologische effecten van maatregelen zijn doorgerekend. Het beoogde epidemiologische effect van maatregelen door modellering vormt daarmee de basis van de voorgestelde maatregelen. Deze modellering wordt voortdurend geëvalueerd en gevalideerd aan de hand van het daadwerkelijke verloop van een epidemie. Inzichten hieruit worden meegenomen bij het opstellen van nieuwe maatregelen. Zo wordt steeds wetenschappelijke toetsing uitgevoerd om te controleren of het vooraf gemodelleerde effect in de werkelijkheid ook uitpakt zoals voorspeld.”

De leden hebben hierover de volgende vragen.

Vraag 25a

Kan een doorrekening van “verwachte” effecten op basis van een voorspelling grondslag bieden voor beantwoording van de vraag of de maatregel “daadwerkelijk effectief” is? Kan de minister daarop reflecteren en daarin betrekken dat in zijn antwoord ervan wordt uitgegaan dat kan blijken dat een “vooraf gemodelleerd effect in de werkelijkheid” anders uitpakt dan “voorspeld”?

Vraag 25b

Is het voor de beoordeling van de vraag of een maatregel daadwerkelijk effectief is op basis van modellering nodig om de aannames en de gegevens die aan die modellering te grondslag liggen te kennen? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken? Zo ja, worden deze aannames en gegevens ten behoeve van de parlementaire betrokkenheid en de georganiseerde tegenspraak openbaar gemaakt? Welk voorschrift voorziet daarin?

Vraag 25c

Wie draagt zorg voor de genoemde voortdurende evaluatie en validatie van de modellering? Is dat dezelfde instantie/persoon die de effecten vooraf heeft doorgerekend?

Vraag 25d

Worden de resultaten van deze evaluatie en validatie ten behoeve van de parlementaire betrokkenheid en de georganiseerde tegenspraak openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk voorschrift voorziet daarin

Vraag 25e

Moeten de leden uit de memorie van antwoord afleiden dat van geen van de maatregelen afzonderlijk op enig moment is vastgesteld dat die maatregel op zich ‘daadwerkelijk effectief’ is gebleken? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 26

Op pagina 37 van de memorie van antwoord wordt gesteld: “Deze wetenschappelijke toetsing laat zien dat de effectiviteit van de ingevoerde maatregelenpakketten voor het terugdringen van het aantal besmettingen evident is. Op macroniveau is dit effect ook terug te zien in de waarde van het reproductiegetal na het ingaan van maatregelenpakketten en bij versoepelingen. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de reconstructie die de OVV heeft opgesteld.”

Hierover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 26a

Op welke studies en onderzoeksresultaten beroept de minister zich waaruit blijkt dat “de effectiviteit van de ingevoerde maatregelenpakketten voor het terugdringen van het aantal besmettingen evident is”?

Vraag 26b

Volgt uit die studies ook dat als er geen verplichtende maatregelen zouden zijn opgelegd maar dringende adviezen zouden zijn gegeven, het terugdringen van het aantal besmettingen niet zou hebben plaatsgevonden? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 26c

Is het juist dat het reproductiegetal gebaseerd werd op uitslagen van testen? Zo nee, waarop dan? Zo ja, zou het dan mogelijk zijn geweest dat bij onderzoek van het rioolwater geheel andere conclusies over de wijziging van het reproductiegetal hadden moeten worden getrokken?

Vraag 26d

De leden nemen aan dat met de reconstructie die de OVV heeft opgesteld, gedoeld wordt op de via de website van de OVV gepubliceerde interactieve tijdlijn? Hoe is het effect van de maatregelenpakketten in deze tijdlijn terug te zien in de waarde van het reproductiegetal? Is daar een analyse van gemaakt en zo ja door wie?

Vraag 26e

Zien de leden heet goed dat de conclusie dat het effect van de maatregelenpakketten in de reconstructie van de OVV is terug te zien, niet door de OVV zelf getrokken wordt? Zo nee, waarom niet?

Parlementaire betrokkenheid

Vraag 27

Artikel 20a, eerste lid, veronderstelt dat bij toepassing van artikel 20, eerste of tweede lid niet alleen een ziekte als A1-ziekte kan worden aangemerkt, maar tevens bepalingen bedoeld in paragraaf 8 in werking kunnen worden gesteld.

De leden lezen in artikel 20, eerste en tweede lid niet dat deze mede betrekking hebben op de bevoegdheid om bepalingen van paragraaf 8 in werking te stellen.

Kan de minister hierop reflecteren?

Vraag 27

Wat betreft de ‘incorporatiewet’ die betrekking heeft op de aanwijzing van een ziekte als A1-ziekte en ‘bekrachtigingwet’ die betrekking heeft op de inwerkingstelling van bepalingen van paragraaf 8 is slechts geregeld dat het ontwerp daartoe onverwijld aan de Tweede Kamer dient te worden aangeboden. De leden hebben daarover de volgende vragen.

Vraag 27a

Zien de leden het goed dat als de regering talmt met het indienen van een wetsvoorstel, dat niet van invloed is op de gelding van de aanwijzing als A1-ziekte en op de inwerkingstelling van de bepalingen van paragraaf 8? Zo nee, waarom niet?

Vraag 27b

Zien de leden het goed dat als de Tweede Kamer talmt met behandeling van het wetsontwerp het denkbaar is dat er maanden voorbij gaan voordat de Eerste Kamer zich over het wetsontwerp heeft kunnen uitspreken, terwijl in die periode de beperking van grondrechten waarop het wetsontwerp ziet, al gelden? Zo nee, waarom niet?

Vraag 27 c

Acht de minister het in het licht van grondrechtenbescherming aanvaardbaar dat een lange periode voorbijgaat waarin grondrechten worden beperkt zonder dat de Eerste Kamer, als deze goede argumenten heeft om in meerderheid de beperking van de grondrechten onaanvaardbaar te oordelen, daaraan een einde heeft kunnen maken? Zo nee, op grond van welke argumenten komt de minister tot dat oordeel? Zo ja, waarom is dan in het ontwerp er niet in voorzien dat het besluit tot aanwijzing van de ziekte als A1-ziekte en het besluit tot inwerkingstelling van bepalingen van paragraaf 8 vervallen indien het wetsontwerp ter incorporatie en bekrachtiging niet binnen een periode door de Eerste Kamer is aanvaard?

Vraag 28

De aanwijzing als A1-ziekte en het besluit tot inwerkingstelling van bepalingen van paragraaf 8 gelden voor onbepaalde tijd gelden.

Hierover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 28a

Waarom is niet bepaald dat de regering gehouden is tot indiening van een ontwerp tot wijziging van de Wpg inhoudende dat een eerder als A1 aangewezen als een ziekte behorend tot een andere groep wordt aangewezen, indien het belang van de volksgezondheid niet langer vordert dat die ziekte als A-1 ziekte moet worden aangemerkt?

Vraag 28b

Zien de leden het juist dat het parlement afhankelijk is van de bereidheid van de minister om artikel 20a, tweede lid toe te passen teneinde de inwerkingstelling van bepalingen van paragraaf 8 ongedaan te maken? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 29

Over artikel 58cb hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 29a

Zien de leden het goed dat de minister niet verplicht is om een vervaltermijn aan een door hem getroffen maatregel te verbinden? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

Vraag 29b

Zien de leden het goed dat als de minister geen vervaltermijn vaststelt, de maatregel niet na acht weken vervalt omdat het derde lid van artikel 58cb alleen betrekking heeft op een ministeriele regeling waarvoor een vervaltermijn is vastgesteld? Zo nee, op grond van welke argumenten wordt die conclusie getrokken?

advisering

vraag 30

In het voorstel is niets geregeld over advisering. Hierover hebben de leden de volgende vagen.

Vraag30a

Kan de minister voor elk van de hieronder onderscheiden vragen aangeven uit welke wettelijke voorschriften de verplichting voortvloeit om advies te vragen aan onafhankelijke deskundigen met betrekking tot:

a. de vraag of een ziekte als een A1-ziekte dient te worden aangewezen;

b. de vraag of de bedreiging van de volksgezondheid dusdanig ernstig is dat afwending van die dreiging noodzakelijk is

c. de vraag welke maatregel een epidemiologisch effect kan hebben op het indammen of voorkomen van verspreiding van de ziekte

d. de vraag of een in aanmerking komende maatregel onder de gegeven omstandigheden daadwerkelijk geschikt is de dreiging af te wenden

e. de vraag welke gevolgen te verwachten zijn voor het maatschappelijk welzijn als de in aanmerking komende maatregel zou worden getroffen.

Vraag 30b

Het is gebruikelijk dat in wetgeving – indien bij toepassing daarvan zich vragen voordoen die een deskundige beoordeling door onafhankelijke adviesorganen vereisen – adviesorganen worden aangewezen en wordt geregeld op welke wijze die adviesorganen dienen te worden ingeschakeld. Denk bijvoorbeeld aan de commissie voor de MER, de commissie van deskundigen in de Erfgoedwet, de wetenschappelijke autoriteit CITES enz.

Al eerder vroegen de leden waarom een regeling over adviesorganen in het voorstel ontbreekt. Daarop heeft de minister nog steeds geen antwoord gegeven. Bij deze wordt nogmaals gevraagd om uiteen te zetten waarom het niet van belang wordt geacht om – vergelijkbaar aan die genoemde regelingen – in de Wpg de advisering door deskundigen nader te regelen.

Vraag 31

Ook de voormalig secretaris-generaal van VWS Roel Bekker verbaasde zich tijdens de deskundigenbijeenkomst op 14 maart 2023 over het ontbreken van een wettelijke regeling van advisering. Hij gaf aan dat de directeur van het RIVM in het geheel geen onafhankelijke deskundige is en dat de status van het OMT volstrekt onhelder is.

Ook vroeg hij zich af waarom bijvoorbeeld de Gezondheidsraad (of een onderdeel daarvan) niet als wettelijk verplicht adviseur zou kunnen worden ingeschakeld.

Dat geeft de leden aanleiding tot de volgende vragen.

Vraag 31a

Wie wijst de leden van het OMT aan, wie bepaalt de taak van de adviseurs, wie beslist over hun deskundigheid en onafhankelijkheid, en wie bewaakt de taakuitoefening en de onafhankelijkheid? In welke wettelijke waarborgen is er op die punten voorzien?

Vraag 31b

Waarom is de Gezondheidsraad niet als wettelijk verplicht adviseur ingeschakeld?

Vraag 32

Door dr.ir. Marijntje Smits is tijdens de deskundigenbijeenkomst op 14 maart jl. het volgende aan de orde gesteld: “Eén belangrijke les uit dergelijke complexe ondernemingen is: er moet grondige, deskundige , onafhankelijke en systematische tegenspraak georganiseerd worden, zowel over de probleemstelling als over mogelijke oplossingsrichtingen. Doel is het vermogen van fouten te leren, dus om steeds opnieuw de feiten, de mogelijke oplossingsrichtingen en de mogelijk negatieve gevolgen daarvan te herzien. Daarbij moet het begrip ‘expertise’ verbreed worden; de groep experts bevat zoveel mogelijk perspectieven van degenen die een in positieve of negatieve zin een belang heeft bij de maatregelen.”

Dat geeft de leden aanleiding tot de volgende vragen.

Vraag 32a

Onderschrijft de minister het belang van een onafhankelijk en systematische tegenspraak. Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou dit het beste georganiseerd kunnen worden? Is de minister bereid om de organisatie daarvan op korte termijn op te zetten?

Vraag 32b

Onderschrijft de minister het belang van verbreding van het begrip ‘expertise’? Zo nee waarom niet? Zo ja, in hoeverre dient dit te leiden tot verbreding van de taakstelling van het MIT? In hoeverre dienen nog andere ‘expertises’ aan het MIT te worden toegevoegd, waarbij te denken valt aan filosofische inbreng, inbreng op het gebied van zingeving (waarover andere leden al eerder vragen hebben gesteld), inbreng op het gebied van creativiteit en van andere kritische tegendenkers? De leden zijn benieuwd naar de reflectie hierop.

Bevoegdhedenstructuur

Vraag 33

Kan de minister in een schema of op een andere wijze verhelderen hoe de centrale bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden verdeeld zijn bij de bestrijding van een pandemie? Kan de minister daarin betrekken wat de positie is van de ministerraad of een betrokken onderdeel daarvan, de minister van VWS, het RIVM, het OMT, het MIT, de Gezondheidsraad, andere adviseurs en het LFI.

Vraag 34

Waarom heeft de minister van VWS geen doorzettingsmacht indien bij een vogelgriep die op of tussen mensen overdraagbaar is, de vraag zich voordoet of op grond van de publieke gezondheid het houden van pluimvee dient te worden beperkt of verboden?

Inspraak/participatie

Vraag 35

Waarom is in het ontwerp geen aandacht besteed aan inspraak en participatie van belanghebbenden?

Vraag 36

Op welke wijze is erin voorzien dat creatieve oplossingen die door belanghebbende partijen zoals ondernemers, museum- en theaterdirecties of evenementenorganisatoren worden aangedragen, worden meegenomen in de besluitvorming omtrent te treffen maatregelen?

Vraag 37

In artikel 58n worden ingrijpende bevoegdheden toegekend die betrekking hebben op het ‘regiem’ dat binnen een zorglocatie kan worden voorgeschreven. De leden vinden het van belang aandacht te vragen voor het volgende.

Als overwogen wordt om ter voorkoming van besmettingen in een zorglocatie het gewone bezoek te verbieden en te verbieden dat bewoners de locatie verlaten om daarna weer terug te keren, waarom wordt dan niet aan de bewoners van die locatie overgelaten om via een democratisch proces te beslissen of zo’n regiem moet worden ingevoerd? Kan de minister daarop reflecteren en daarin betrekken dat de minderheid die geen risico op besmetting wil lopen, dan kan kiezen om in isolatie te gaan?

Uitbouw van de Wpg

Vraag 38

In de planningsbrief dd 30 maart jl. meldt de minister dat het mogelijk is dat uit de onderhandelingen over de wijzigingsvoorstellen op de IHR wijzigingen voortkomen “die aanpassing van de Wpg met zich mee zal brengen”.

Hierover hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 38a

Is de minister van oordeel dat er een verplichting kan ontstaan tot aanpassing van de Wpg waartoe Nederland gehouden zou zijn, ook als de Tweede Kamer of de Eerste Kamer niet bereid zou zijn om de aanpassing in de Wpg goed te keuren? Zo ja, hoe komt de minister tot die conclusie?

Vraag 38b

Is de regering bereid om voordat op enige wijze wordt ingestemd met wijzigingen van de IHR die rechtens zouden moeten leiden tot aanpassingen van de Wpg, eerst aan de Kamer mede te delen wat de inhoud van die aanpassingen van de Wpg zou worden en de Kamer vooraf te laten beslissen of zij met die aanpassingen akkoord zal gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de minister bereid om op dat punt voorschriften aan de Wpg toe te voegen?