Vragen van Nicolaï (PvdD) over uitbreiding Bibob-wet


Indiendatum: mei 2020


1. In artikel 3a, eerste lid onder d is het opleggen van een bestuurlijke boete gebracht onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a.

Een bestuurlijke boete wordt door ‘gewone’ ambtenaren in mandaat opgelegd voor overtredingen die betrekking hebben op naleving van bestuursrechtelijke verplichtingen die ter bescherming van algemene belangen en het daarop gerichte beleid van bestuursorganen zijn gesteld. Het is niet goed voorstelbaar dat het niet nakomen van zulke bestuursrechtelijke verplichtingen op geld waardeerbare voordelen zouden opleveren die mogelijk benut zouden kunnen bij het gebruik van de beschikking waarop de Bibob-aanvraag betrekking heeft.

Kan de regering aangeven welk belang er in dat opzicht bestaat om het opleggen van een bestuurlijke boete te brengen onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a?

2. In artikel 3a, eerste lid onder d is het opleggen van een bestuurlijke boete gebracht onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b.

Kan de regering voorbeelden geven van situaties die zij hierbij voor ogen heeft? Is de regering het met de fractie van de PvdD eens dat als zulke voorbeelden niet goed voorstelbaar zijn, de bepaling dient te vervallen?

3. Als een burger een vergunning aanvraagt ter legalisering van een situatie (wat in de praktijk vaak voorkomt) en voor de illegale situatie is eerder een bestuurlijke boete opgelegd, brengt artikel 3a, eerste lid, onder d dan mede dat die eerder gegeven bestuurlijke handhavingsmaatregel moet worden meegewogen bij toepassing van artikel 3, eerste lid en aldus zou kunnen leiden tot een weigering van de op legalisering gerichte vergunningaanvraag? Zo nee, waarom niet. Zo ja, wordt dan niet een belemmering gecreëerd voor het legaliseren van illegale situaties waarop aanvragen in de praktijk vaak gericht zijn?

4. De Raad van State heeft opgemerkt dat haar jurisprudentie inhoudt dat als vanwege onvoldoende bewijs geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, het bestuursorgaan de vermeende overtreding niet aan zijn besluit ten grondslag mag leggen. De tekst van artikel 3a, tweede lid, is niet met deze rechtspraak in overeenstemming. Welk belang staat eraan in de weg dat de tekst wordt aangesloten op deze rechtspraak?