Vragen Nicolaï over Rijkswet COHO 36 031


Indiendatum: 17 mei 2022

Inbreng Rijkswet COHO 36 031

1. Is de regering het met de leden van de fractie van de PvdD eens dat het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden uitgaat van een samenwerking tussen vier landen die gelijkwaardig en autonoom zijn voor zover in dat Statuut die autonomie niet juridisch beperkt is?

2. Aan de landen is gevraagd welke bezwaren er bestaan tegen de regeling die in de Rijkswet COHO is opgenomen. Onlangs hebben in het kader van de IPKO bezoeken aan de eilanden plaatsgevonden. Ook heeft de staatssecretaris de landen bezocht voor overleg.

Kan de regering aangeven (a) welke bezwaren door de landen voor voren zijn gebracht, (b) of en zo ja hoe aan die bezwaren is tegemoetgekomen en (c) of de regering naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen nog voornemens is om het wetsontwerp aan te passen?

3. Bij wet wordt het COHO in het leven geroepen. Anders dan in eerdere voorstellen aan de orde was, wordt aan het COHO geen rechtspersoonlijkheid toebedeeld. Van welke rechtspersoon is het COHO een orgaan?

4. Uit artikel 9, vierde lid blijkt dat de meerderheid van de leden van het COHO bestaat uit personen die gekozen konden worden uit door “onze minister’ van BZK opgestelde ‘benoembare kandidaten’.

De minister van BZK van Nederland heeft dus een bepalende invloed op wie tot het COHO als leden kunnen toetreden. Acht de regering dit in overeenstemming met het uitgangspunt dat aan Nederland en de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten binnen het Statuut een gelijkwaardige positie toekomt, te meer nu uit artikel 12 volgt dat bij meerderheid van stemmen wordt besloten, wat betekent dat de door de minister voorgedragen twee bestuursleden niet overruled kunnen worden door het lid dat door de landen is voorgedragen.

5. In artikel 15 is aan de minister van BZK de exclusieve bevoegdheid gegeven om beleidsregels te stellen. Daarop kunnen de regeringen van de landen geen invloed uitoefenen. Acht de regering dit in overeenstemming met het uitgangspunt dat aan Nederland en de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten binnen het Statuut een gelijkwaardige positie toekomt?

6. In artikel 27, eerste lid is een sanctiebevoegdheid aan het COHO toegekend. Deze bevoegdheid mag worden aangewend indien “naar het oordeel van het COHO” de in die bepaling omschreven gevallen zich voordoen.

Door het gebruik van de term “naar het oordeel van” wordt aan het COHO een grote mate van vrijheid gegeven, die ertoe leidt dat de rechtsbescherming tegen het gebruik van die vrijheid geminimaliseerd wordt.

Waarom acht de regering dit nodig? Is het uit een oogpunt van rechtszekerheid en in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie die in het Statuut als uitgangspunt gelden niet juister om de term “naar het oordeel van” te schrappen?

7. In artikel 28 is wat betreft de rechtsbescherming Kroon-beroep geopend met toepasselijkheid van de regeling in de artikelen 26 en 27 van de Rijkswet financieel toezicht.

a. Waarom is in artikel 28 niet gekozen voor een beroep de rechter?

b. Waarom is niet gekozen voor mediation?

c. Waarom is niet overwogen om – gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie – de beslechting van een geschil in handen te leggen van arbiters die door de partijen worden benoemd in plaats van beslechting door de Kroon, dus een bestuursorgaan van één van de partijen bij het geschil?

8. In de toepasselijke voorschriften van de Wet financieel toezicht wordt aan de Kroon, dus een bestuursorgaan van Nederland, de mogelijkheid gelaten om in de daar aangegeven gevallen af te wijken van het oordeel van de Raad van State.

Is de regering het met de leden van de fractie van de PvdD eens dat hieruit kan worden afgeleid dat bij een geschil tussen Nederland en één van andere landen binnen het Koninkrijk, uiteindelijk Nederland een beslissende stem zal kunnen hebben? Verdraagt zich dit met de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie die in het Statuut als uitgangspunt worden genomen?

9. Kern van het voorstel betreft de totstandkoming en uitvoering van landspakketten. Een landspakket wordt overeengekomen tussen het COHO en elk van de landen.

In artikel 6, eerste lid is de verplichting opgenomen om periodiek een uitvoeringsagenda vast te stellen. Blijkens het vierde lid kan de minister van BZK aan het COHO een aanwijzing geven met betrekking tot de eisen die het COHO moet stellen aan de uitvoeringsagenda.

Acht de regering het in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en autonomie die in het Statuut als uitgangspunt worden genomen, dat de minister van BZK op die wijze kan afdwingen dat een land met vanuit Nederland gestelde eisen akkoord zal moeten gaan wil het tot een uitvoering van het landspakket kunnen komen?