Vervolg­vragen Nicolaï (PvdD) over eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid ("Pande­miewet")


Indiendatum: 9 mei 2023

De leden van de fractie van de PvdD waarderen het dat de minister op zo korte termijn op zoveel vragen heeft geantwoord. Een aantal antwoorden geeft aanleiding voor vervolgvragen. Op enkele vragen werd niet specifiek geantwoord zodat de leden zich genoodzaakt zien alsnog een reactie te vragen.

Vraag 1

De leden kunnen de minister volgen waar hij in zijn antwoord op vraag 1 van de leden erop wijst dat ook in de huidige Wpg bevoegdheden zijn opgenomen die betrekking hebben op maatregelen die genomen kunnen worden met betrekking tot gebouwen, goederen, vervoermiddelen, havens en luchthavens. Ook onderschrijven zij dat – zoals de minister het uitdrukt – het een feit is “dat in de moderne geglobaliseerde wereld bepaalde infectieziektes zich sneller onder de bevolking kunnen verspreiden dan in de Wpg tot nu toe is voorzien”.

Maar de kwestie die de leden onder de aandacht van de minister wensten te brengen betrof een andere. In dat licht stellen de leden de volgende vragen.

Vraag 1a

Wanneer het voorstel tot wet wordt en vervolgens bevoegdheden geactiveerd en gebruikt worden, geldt het volgende.

Als een veilige afstand van 1,5 meter is vastgesteld, mogen twee schoolvriendinnen niet hand in hand op straat lopen. Als een mondkapje is voorgeschreven, moet de burger het opzetten omdat hij anders in overtreding is. Voetballen met een grote groep in het park kan verboden zijn. Een vriendin van een oude dame in een verzorgingshuis mag die dame niet bezoeken als de minister bezoek verboden heeft.

Met betrekking tot de burger tot wie het gebod of verbod zich richt is niet vastgesteld dat deze besmet is en ook niet dat aannemelijk is dat deze recentelijk in dusdanig contact is geweest met een lijder aan een infectieziekte dat hij mogelijk met dezelfde infectieziekte is geïnfecteerd.

Is de minister dat met de leden van de PvdD eens?

Vraag 1b

Zien de leden van de fractie het goed dat ingevolge de huidige Wpg overheidsbesluiten die zich rechtstreeks tot de burger richten en zijn handelings- en bewegingsvrijheid beperken, pas mogen worden genomen als is vastgesteld dat die burger lijdt aan de infectieziekte of dat aannemelijk is dat deze recentelijk in dusdanig contact zijn geweest met een lijder aan een infectieziekte dat hij mogelijk met dezelfde infectieziekte is geïnfecteerd? Zo nee, op welke gronden komt u tot uw conclusie?

Vraag 1c

Zo ja, is de minister het dan met de leden van de fractie eens dat de enkele door de staat gevoelde noodzaak om (zoals de minister schrijft) “de maatschappij te beschermen tegen een gevaarlijke, maatschappij ontwrichtende epidemie” ertoe kan leiden dat vrijheden van burgers ernstig worden beperkt terwijl op geen enkele wijze is komen vaststaan dat die specifieke burgers een gevaar voor de samenleving vormen? Zo nee, op welke wijze is dan vastgesteld dat zij een gevaar vormen?

Vraag 1d

Zo ja, kan de minister dan onderschrijven dat aan de voorgestelde Wpg een andere grondhouding tegenover de relatie staat-burger ten grondslag ligt dan de ‘klassieke’ grondhouding die inhoudt dat een burger in zijn grondrechtelijke vrijheden pas mag worden beperkt als vaststaat dat de uitoefening van zijn vrijheid een gevaar oplevert voor het algemeen belang? Graag een reflectie daarop.

Vraag 1e

Deelt de minister het oordeel van de leden van de fractie dat als de uitoefening van de bevoegdheden waarin dit ontwerp voorziet meebrengt dat grondrechten worden beperkt van burgers van wie niet is vastgesteld dat zij besmettelijk zijn, terwijl de vrijheidsbeperkende maatregelen erin voorzien dat burgers die kunnen aantonen dat zij niet besmettelijk zijn, gevrijwaard worden van de beperking van hun grondrecht, de burger moet aantonen dat hij niet gevaarlijk is in plaats van dat de staat moet aantonen dat hij gevaarlijk is? Hoe verhoudt zich dit tot de fundamentele uitgangspunten die aan de erkenning van de klassieke vrijheidsrechten ten grondslag liggen?

Vraag 2

De leden van de fractie hadden in het kader van de toepassing van het voorzorgsbeginsel vragen gesteld over het uit voorzorg verbieden of beperken van intensieve pluimveehouderij als blijkt dat er een variant van de vogelgriep ontstaat die van mens op mens overdraagbaar is.

In eerdere antwoorden heeft de minister toegegeven dat het ontwikkelen van een vaccin dat mensen tegen zo’n variant beschermt, minstens zes maanden zal kosten.

Vraag 2a

Deelt de minister het oordeel van de leden van de fractie dat als zo’n variant ontstaat, het voorzorgsbeginsel vereist dat zo spoedig mogelijk de intensieve pluimveehouderij dient te worden verboden?

Vraag 2b

Waarom is de vraag of zo’n besluit moet worden genomen mede afhankelijk van adviezen van veterinaire experts, zoals de minister schrijft?

Vraag 2c

Is de minister van LNV (mede)bevoegd om over het moment waarop zo’n besluit moet worden genomen te beslissen? Zo ja waarom?

Vraag 3

De aanwijzing van een ziekte als A1-ziekte geschiedt bij ministeriële regeling. In het antwoord op vraag 16 van de leden van de fractie schrijft u terecht:

“Gelet op de Grondwet en de Europese en internationale mensenrechtenverdragen is het noodzakelijk om voor eventuele toekomstige maatregelen die raken aan grondrechten een formele wettelijke basis te creëren. In deze wettelijke grondslag moeten ook uitdrukkelijk inhoudelijke criteria worden opgenomen om voorzienbaar te maken welke maatregelen met lagere regelgeving kunnen worden getroffen.”

In artikel 20 wordt aan de minister de bevoegdheid toegekend om een ziekte als A1-ziekte aan te wijzen “indien het belang van de volksgezondheid dit vordert”. Aangezien alle in de Wpg vervatte bevoegdheden alleen mogen worden aangewend in het belang van de volksgezondheid is deze wettelijke grond niet specifiek van aard. Die grond geldt ook voor aanwijzing van ziekten als A2, B1 en B2.

Om een ziekte als een A1-ziekte aan te wijzen, gelden andere inhoudelijke criteria dan die voor aanwijzing als een A2, B1 en B2-ziekte. Uit de memorie van toelichting blijkt dat aanwijzing als een A1-ziekte vereist dat is vastgesteld dat de betreffende ziekte “pandemisch potentieel” heeft en “dreigende ontwrichting van het maatschappelijk leven” in het leven kan roepen.

Volgens de leden van de fractie en ook volgens uw eigen oordeel – zoals hierboven geciteerd – vereisen de Europese en internationale mensenrechtenverdragen dat in artikel 20 Wpg voor de aanwijzing van een ziekte als A1-ziekte “uitdrukkelijke inhoudelijke criteria” dienen te zijn opgenomen.

In uw antwoord op vraag 5 geeft u toe dat de criteria “pandemisch potentieel” en “dreigende ontwrichting van het maatschappelijk leven” echter niet in de wettekst zijn opgenomen, maar slechts in de memorie van toelichting.

Vraag 5a

Hoe verdraagt zich het ontbreken van wettelijke criteria voor aanwijzing als A1-ziekte met de eisen die voortvloeien uit het in het kader van de mensenrechtenbescherming gehanteerde lex-certa-beginsel en met de rechtspraak die betrekking heeft op de eisen die bij grondrechtbeperking door de wetgever in acht moeten worden genomen?

Vraag 5b

Als in de incorparatiewet mogelijk wel de inhoudelijke bevoegdheidscriteria worden opgenomen, in hoeverre kan dat dan het juridische gebrek wegnemen dat kleeft aan het besluit op het moment dat de minister tot aanwijzing overgaat op grondslag van een wettelijk voorschrift dat niet voldoet aan het lex-certa-beginsel en de andere in de rechtspraak geformuleerde eisen en dus geen rechtsgrondslag kan bieden? Kan de minister de rechtspraak aangeven waarop hij zijn antwoord op deze vraag baseert?

Vraag 5c

Aangenomen dat de Nederlandse rechter het oordeel van de leden van de fractie deelt dat artikel 20 geen rechtens aanvaardbare grondslag biedt voor een besluit van de minister tot aanwijzing als A1-ziekte omdat de criteria “pandemisch potentieel” en “dreigende ontwrichting van het maatschappelijk leven” niet in de wettekst zijn opgenomen, bestaat dan het risico dat de aanwijzing door de minister zolang de wijziging van de Wpg door de incorporatiewet niet in werking is getreden, onverbindend oordeelt of – zo tegen de aanwijzing beroep openstaat – het besluit schorst of in beroep vernietigt?

Vraag 5d

Uit welk wettelijk voorschrift blijkt dat het aanwijzen als A1-ziekte gebaseerd moet zijn op wetenschappelijke inzichten?

Vraag 5 e

Is de vraag of een ziekte zal leiden tot een dreigende ontwrichting van het maatschappelijk leven, een vraag die uitsluitend op basis van wetenschappelijke inzichten kan worden beantwoord, dus zonder dat een politieke weging vereist is?

Zo ja, op grond van welke argumenten komt u tot dat antwoord?

Vraag 5f

Zo nee, zien de leden van de fractie het dan goed dat bij het beantwoorden van de vraag of een ziekte als A1-ziekte mag worden aangemerkt, het oordeel van het WHO (bijvoorbeeld de toekenning van de status van PHEIC) nimmer van doorslaggevend belang mag zijn?

Vraag 6

Leiden de leden van de fractie uit uw antwoord op vraag 10b terecht af dat leerlingen/studenten de toegang tot hun onderwijsinstelling kan worden verboden als niet verzekerd kan worden dat de leerlingen/studenten in de gangen, lokalen en andere ruimten de veilige afstandsnorm in acht zullen kunnen nemen?

Vraag 7

In uw antwoord op vraag 11c van de leden van de fractie, schrijft u: “Onderhavig wetsvoorstel biedt geen basis voor een toegangsbewijs. Dat geen toegangsbewijs mag worden gevraagd, volgt dus reeds uit het wetsvoorstel”.

Vraag 7a

Uit welke wettelijk voorschrift van het voorstel volgt dat geen toegangsbewijs mag worden gevraagd?

Vraag 7b

U erkent in uw antwoord op vraag 11b dat als een ondernemer uitsluitend mensen tot de door hem geëxploiteerde ruimte wil toelaten als deze een vaccinatiebewijs kunnen tonen, dat leidt tot “een aanzienlijke inperking van de grondrechten op privacy en lichamelijke integriteit.“

Zien de leden van de fractie het goed dat als het de ondernemer verboden zou worden om een vaccinatiebewijs te eisen, dat verbod geen inbreuk maakt op een grondrecht van die ondernemer?

Vraag 7c

Wat staat eraan in de weg om in de Wpg het voorschrift op te nemen, luidende “Het is verboden iemand de toegang tot een publieke of besloten ruimte te weigeren op de grond dat de betrokkene geen vaccinatiebewijs kan tonen”.

Vraag 7d

U stelt dat de vraag of de ‘redelijkheid en billijkheid’ kan meebrengen dat de ondernemer het tonen van een vaccinatiebewijs niet mag verlangen, een afweging van feiten en omstandigheden van het geval vereist. Geldt dat niet evenzeer bij beantwoording van de vraag welke eisen dienen te worden gesteld aan exploitanten van evenementen, van publieke ruimten en van besloten ruimten als de minister gebruik maakt van de in de artikelen 58h t/m 58k van het voorstel vervatte bevoegdheden?

Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zouden op basis van die artikelen wel algemene eisen mogen worden gesteld die de exploitant beperken in de wijze van exploitatie, terwijl de eis van belangenafweging in concreto in de weg zou staan aan een algemeen voorschrift dat het verlangen van een vaccinatiebewijs verbiedt?

Vraag 8

U schrijft dat de minister kan beslissen om de veilige afstandsnorm voor vliegtuigen niet te hanteren.

Vraag 8a

Op grond van welke in de Wpg beschermde belangen kan in de regeling die een veilige afstand voorschrijft worden bepaald dat die norm niet geldt voor vervoer in vliegtuigen?

Vraag 8b

Is het besmettingsgevaar dat reden vormt voor het vereisen van een veilig afstand voor personen die in een theater of een horecagelegenheid naast elkaar zitten groter dan voor personen die in een vliegtuig naast elkaar zitten? Zo ja, op welke studies of onderzoeksresultaten baseert u dat oordeel?

Vraag 8c

Zo nee, leidt dat dan niet tot de conclusie dat als personen in een theater of een horecagelegenheid op grond van de bescherming van de volksgezondheid een veilige afstand in acht moeten nemen, dat ook behoort te gelden voor personen die in een vliegtuig naast elkaar zitten?

Vraag 9

In vraag 15 hebben de leden van de fractie de situatie geschetst van drie naast elkaar gelegen ruimten: een horecagelegenheid, een (kantoor)ruimte met werkplekken voor zzp-ers die deze werkplekken voor een dag(deel) kunnen huren, en een bioscoop. In alle drie de ruimten worden de veilige afstand en de voorschriften betreffende hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen in acht genomen. Blijkens uw antwoord erkent u dat de kans op verspreiding van de ziekte in alle drie de ruimten gelijk zal zijn.

Vraag 9a

Kunnen er uit hoofde van het belang van het tegengaan van verspreiding van de ziekte redenen zijn om de toegang tot of het gebruik van de ruimten te beperken?

Vraag 9b

Zo ja, gelden die redenen voor elk van de ruimten gelijkelijk? Zo nee, waarom niet? Uit welke wettelijke voorschriften blijkt dat?

Vraag 9c

Zo ja, waarom is in het wetsvoorstel voorzien in de bevoegdheid om de toegang tot of het gebruik van de horecagelegenheid en de bioscoop te beperken, terwijl die bevoegdheid niet nodig wordt geacht voor de (kantoor)ruimte met werkplekken voor zzp-ers die deze voor een dag(deel) kunnen huren?

Vraag 10

De vragen 17 t/m 20 van de leden van de fractie hadden betrekking op de rechtspositie en rechtsbescherming van een bewoner van een zorglocatie.

Uw antwoorden roepen de volgende vragen op.

Vraag 10a

Zien de leden van de fractie het goed dat toepassing van artikel 58n niet ertoe kan leiden dat het een bewoner verboden kan worden om de zorglocatie te verlaten om daarna daarin weer terug te keren?

Zo nee, uit welk wettelijk voorschrift volgt dan dat zo’n verbod in het leven mag worden geroepen?

Vraag 10b

Zo ja, moet dan worden geoordeeld dat de zorgaanbieder rechtens niet de vrijheid heeft om een bewoner te verbieden de zorglocatie te verlaten om daarna daarin weer terug te keren nu uit de Wpg volgt dat het belang van de volksgezondheid – in casu het tegengaan van de verspreiding van een ziekte - kennelijk onvoldoende grondslag kan bieden voor zo’n verbod?

Vraag 10c

In de antwoorden verwijst u naar de artikelen 58r en 58t. Dat zijn voorschriften die in paragraaf 8.3 zijn vervat en die betrekking hebben op inreizigers. Deelt u het oordeel van de leden van de fractie dat die voorschriften niet gelden voor bewoners van zorglocaties?

Vraag 10d

Zo ja, dan blijft de vraag onbeantwoord of het aanvaardbaar is dat de Wpg wel in strenge procedurele waarborgen en bijzondere beroepsmogelijkheden voorziet als de individuele maatregel van quarantaine of isolatie wordt opgelegd, terwijl die waarborgen en beroepsmogelijkheden ontbreken indien een bewoner van een zorglocatie feitelijk wordt ‘geïsoleerd’ doordat de betrokkene geen gewoon bezoek meer mag ontvangen of – indien wettelijke toelaatbaar – de zorglocatie niet meer mag verlaten om er daarna terug te keren. De leden vragen u om daarop te reflecteren en daarin te betrekken welke rechtsbescherming voor de bewoner open staat als deze geen familieleden heeft en bezoek door vrienden is verboden zodat de bewoner feitelijk ‘geïsoleerd’ raakt. En welke bescherming heeft de betrokkene als het verboden wordt de zorglocatie te verlaten om daarna daarin terug te keren?

Vraag 11

Vraag 23 van de leden van de fractie had betrekking op de eis van “daadwerkelijke geschiktheid”. Uw antwoord geeft aanleiding tot de volgende vragen.

Vraag 11a

In vraag 23a was gevraagd om rechtspraak aan te halen waaruit expliciet zou blijken dat – zoals u stelt – de eis van ‘geschiktheid’ hetzelfde inhoudt als de eis van ‘daadwerkelijke geschiktheid’. In uw antwoord is daar niet op ingegaan. Gaarne ontvangen de leden van de fractie alsnog uw reactie op de vraag.

Vraag 11b

“De bepaling of een maatregelenpakket daadwerkelijk geschikt is voor het bestrijden van een epidemie, wordt door de ministers van VWS en BZK bepaald bij het opstellen van de ministeriële regeling”, zo schrijft u in uw antwoord.

Welke criteria worden gehanteerd bij het bepalen of een maatregel ‘geschikt’ is? Een welke criteria bij het bepalen of de maatregel ook ‘daadwerkelijk’ geschikt is?

Vraag 11c

Kan een maatregel ‘daadwerkelijk geschikt’ worden geoordeeld als de effectiviteit van de maatregel niet kan worden vastgesteld? Zo ja, kunt u daar een voorbeeld van geven?

Vraag 12

U deelt de opvatting van de leden dat bij de totstandbrenging van een maatregel die in paragraaf 8.2 wordt geregeld, het bepaalde in artikel 3:2 Awb in acht moet worden genomen?

De leden van de fractie verzoeken u per maatregel afzonderlijk aan te geven wat de ‘nodige kennis’ is, die ingevolge artikel 3:2 Awb zal moeten worden vergaard, voorafgaande aan het nemen van elk van de volgende maatregelen:

(a) de maatregel van veilige afstand,

(b) hygiënemaatregelen,

(c) toepassing en gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen,

(d) beperking van openstelling van publieke plaatsen,

(e) beperking van evenementen,

(f) de handhaving van de zorgplicht voor publieke en besloten plaatsen,

(g) het toepassen van bevelen voor besloten en openbare plaatsen,

(h) het treffen van maatregelen in zorglocaties

(i) het treffen van maatregelen voor bedrijfsmatig personenvervoer.

Vraag 13

Vraag 26 had betrekking op wetenschappelijke toetsing die volgens u zou zijn uitgevoerd.

Vraag 13a

Vraag 26a heeft u niet beantwoord. Graag vernemen de leden op welke kenbare studies en onderzoeksresultaten u zich beroept.

Vraag 13b

De leden van de fractie hadden gevraagd (vraag 26d) hoe het effect van de maatregelenpakketten in de door de Onderzoeksraad voor Veiligheid gepubliceerde interactieve tijdlijn terug te zien is in de waarde van het reproductiegetal. Op die vraag is niet geantwoord. Graag ontvangen de leden alsnog antwoord.

Vraag 13c

In uw antwoord op vraag 26d schrijft u met betrekking tot ‘de reconstructie van het OVV’: “Hierop zijn geen specifieke vervolg analyses gemaakt”.

Op welke analyse is dan de conclusie gebaseerd dat “de effectiviteit van de ingevoerde maatregelenpakketten voor het terugdringen van het aantal besmettingen evident is”?

Vraag 13d

Deelt u het oordeel van de leden van de fractie dat als voor het terugdringen van het aantal besmettingen niet de effectiviteit van het maatregelenpakket als geheel is aangetoond, de noodzaak en daadwerkelijke geschiktheid van de diverse in het voorstel opgenomen maatregelen (nog) onvoldoende is komen vaststaan om bevoegdheden die leiden tot beperking van grondrechten aan de minister toe te kennen?

Vraag 13e

Zien de leden van de fractie het goed dat uit uw antwoord op vraag 26e volgt dat het OVV inderdaad niet zelf de conclusie heeft getrokken?

Vraag 13f

U schrijft in uw antwoord op vraag 26e: “de conclusie volgt uit”. Een conclusie wordt door iemand getrokken. Door wie is de conclusie getrokken en op welke gronden?

Vraag 14

U schrijft dat voordat de Eerste Kamer een incorporatiewet heeft goedgekeurd er collectieve maatregelen kunnen worden getroffen die grondrechten van burgers beperken en weerspreekt niet dat het voorstel de mogelijkheid openlaat dat er een periode van maanden voorbij kan gaan voordat de Eerste Kamer – indien deze zich tegen de beperking van de grondrechten wenst te verzetten – door afwijzing van de incorporatiewet aan die beperking een einde kan maken.

Vraag 14a

Als uitgangspunt is dat het toekennen van diepingrijpende bevoegdheden dient te geschieden bij formele wet, die slechts na instemming door beide Kamers tot stand zal kunnen komen, hoe verhoudt zich daarmee dat zulke bevoegdheden maandenlang zouden kunnen worden uitgeoefend zonder instemming door de Eerste Kamer? U schrijft dat er in die maanden ‘effectieve parlementaire controle’ kan worden uitgeoefend, maar dat laat toch onverlet dat er een juridische basis is voor diepingrijpende grondrechtbeperkingen zonder dat de Eerste Kamer daarmee heeft ingestemd?

Vraag 14b

Wat is ertegen om in het voorstel een bepaling op te nemen die erin voorziet dat het besluit tot aanwijzing van een ziekte als A1-ziekte en het besluit tot inwerkingtreding van bepalingen van paragraaf 8 vervallen indien het wetsvoorstel tot incorporatie en bekrachtiging niet binnen een periode van acht weken na indiening daarvan door de Eerste Kamer is aanvaard?

Vraag 15

Artikel 20b van het voorstel voorziet erin dat de minister als het belang van de volksgezondheid niet langer vordert dat een ziekte de status van A1-ziekte heeft, een besluit neemt inhoudende dat de ziekte niet langer als A1-ziekte wordt aangemerkt. Artikel 20a, tweede lid, verplicht tot buiten werking stellen van in werking gestelde bepalingen van paragraaf 8 als de volksgezondheid niet langer die werking vereist.

Vraag 15a

Kan de Tweede Kamer bepalen dat een incorporatiewet en een bekrachtigingswet slechts voor een bepaalde periode gelden?

Vraag 15b

Onder welke omstandigheden zal de regering kunnen besluiten om in het voorstel voor een incorporatiewet en een bekrachtigingswet op te nemen dat deze voor een beperkte duur zullen gelden?

Vraag 15c

Als de minister niet bereid is tot afschaling, dan kan de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel tot intrekking van de incorporatiewet en de bekrachtigingswet indienen of in een motie verlangen dat de minister tot afschaling overgaat. Zolang de initiatiefwet niet in werking is getreden en zolang de minister weigert om de motie uit te voeren, blijven de grondrechtbeperkende maatregelen echter gelden, ook al is de meerderheid van het parlement en de meerderheid van de bevolking daar tegen. Bent u het met de leden van de fractie eens, dat dit een onaanvaardbare situatie zou opleveren?

Vraag 15d

De Eerste Kamer heeft geen recht van initiatief. Indien de Eerste Kamer de inperking van grondrechten op grond van de Wpg niet meer aanvaardbaar vindt, beschikt deze niet over een bevoegdheid om de wettelijke bevoegdheden ongedaan te maken. Op grond van welke argumenten wordt zeggenschap op dit punt aan de Eerste Kamer ontzegd, terwijl juist van de Eerste Kamer wordt verwacht dat zij de rechtsstatelijkheid van wetgeving controleert?

Vraag 16

Het antwoord op vraag 30 die de leden van de fractie hadden gesteld, is verwarrend. U schrijft namelijk in het antwoord op vraag 30a: “Als het gaat om ingrijpende maatregelen geldt er namelijk een wettelijke vervaltermijn”. Maar uit het antwoord op vraag 30b blijkt dat de leden van de fractie het goed zien dat het derde lid (de acht weken vervaltermijn) alleen geldt als er een vervaltermijn is vastgesteld. In het licht hiervan hebben de leden van de fractie de volgende vraag.

Kent het voorstel een voorschrift dat de minister verplicht om een vervaltermijn aan een ministeriële regeling te verbinden? Zo ja welk? Zo nee, dan klopt het antwoord luidende “Als het gaat om ingrijpende maatregelen geldt er namelijk een wettelijke vervaltermijn”, toch niet?

Vraag 17

Het antwoord op de vragen van de leden van de fractie die betrekking hebben op de adviesorganen en de verplichting tot het vragen van advies geeft de leden aanleiding tot de volgende vragen.

Vraag 17a

De leden van de fractie zijn het met u eens dat het zorgvuldigheidsbeginsel en de artikelen 3:2 Awb en 3:4 Awb kunnen vereisen dat een bestuursorgaan gehouden is om advies in te winnen. Maar dat geldt voor alle bevoegdheidsuitoefingen, dus ook in gevallen waarin de wetgever (zoals in vraag 31b is toegelicht) ervoor gekozen heeft om in de wet adviesorganen aan te wijzen en voor te schrijven op welke wijze deze dienen te worden ingeschakeld. Uw verwijzing naar het zorgvuldigheidsbeginsel kan dus niet een grond opleveren voor de beslissing om – anders dan in de genoemde voorbeelden - in de Wpg geen regeling over adviesorganen op te nemen. Wat is daar tegen, zeker nu in de praktijk is gebleken dat het OMT zo’n belangrijke functie heeft vervuld? Kunt u in uw antwoord ook aangeven of bij de volgende wijziging van de Wpg alsnog zo’n regeling zal worden voorgesteld?

Vraag 17b

U schrijft: “De verplichte advisering van het MIT is geborgd in artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit van MIT”.

Dat besluit regelt de adviestaak binnen de ambtelijke organisatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; het MIT adviseert aan de ambtelijke top van dit ministerie.

Uit welk voorschrift volgt dat en met betrekking tot welke besluiten de ministers van VWS en BZK die bevoegd zijn tot het treffen van in de Wpg geregelde maatregelen, wettelijk verplicht zijn advies in te winnen bij het MIT?

Vraag 17c

Uit welk voorschrift volgt dat en met betrekking tot welke besluiten de ministers die bevoegd zijn tot het treffen van in de Wpg geregelde maatregelen wettelijk verplicht zijn advies in te winnen bij het OMT?

Vraag 18

In een notitie dd. 1 mei 2023 van de “vierde Golf’, namens welke organisatie dr. M. Smits aan de deskundigenbijeenkomst voor de Eerste Kamer heeft deelgenomen, wordt het volgende gesteld:

”Tegenspraak organiseer je door gericht naar perspectieven te zoeken die vanuit andere veronderstellingen vertrekken. Het betekent zowel dat serieus naar tegenstanders van een bepaald beleid wordt geluisterd als het betrekken van bezwaren van tegenstanders in de overwegingen. Door het organiseren van zulke systematische tegenspraak verbetert in de regel de kwaliteit van de meningsvorming en de daaropvolgende bestuurlijke beleids- en besluitvorming”.

In dat kader hebben de leden de volgende vragen.

Vraag 18a

Onderschrijft u het belang van zulke tegenspraak juist in situaties waarin een onbekende pandemische dreiging zich voordoet?

Vraag 18b

Deelt u het oordeel van dr Smits, zoals toegelicht tijdens de deskundigenbijeenkomst, en de beschouwing van prof. Dr. M. van der Steen (preadviezen Vereniging voor Administratief Recht nummer 166 – Bestuursrecht in crisistijd – pag. 381 e.v.) dat een ongekende pandemische dreiging (zoals die bij Corona) een zogeheten ‘wicked problem’ oplevert?

Bent u het met de leden van de fractie (en overigens ook van de leden die al eerder vroegen om inbreng op het gebied van zingeving) eens dat juist in zulke situaties inbreng niet beperkt moet worden tot experts op gebied van volksgezondheid en sociaal-maatschappelijke problematiek maar moet worden uitgebreid met deskundigen op het gebied van filosofie en zingeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan die inbreng worden gerealiseerd?

Vraag 18c

Als het bij ‘wicked problems’ aankomt op een verschuiving van anticipatie naar improvisatie en van draaiboeken naar scenario’s, deelt u dan het oordeel van de leden van de fractie dat juist kunstenaars die werken met verbeelding en met het bedenken van scenario’s een belangrijke bijdrage zullen kunnen leveren aan het meedenken over oplossingen waartoe de ambtelijke organisatie minder goed geëquipeerd zal zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan die inbreng worden gerealiseerd?

Vraag 19

De laatste vraag van de leden van de fractie had betrekking op eventuele binding aan wijziging van de International Health Regulations van de WHO (de IGR).

In uw antwoord stelt u voor het geval dat voor die wijziging goedkeuring van de Staten-Generaal vereist zal zijn, het volgende: “Bij deze goedkeuring kan het parlement de regering ertoe bewegen om een wijziging te verwerpen of om een voorbehoud te maken. Wanneer het parlement besluit dit niet te doen, dan zal Nederland zich verbinden aan de wijziging en zal – indien van toepassing – ook vertaling moeten plaatsvinden naar de Wpg of andere relevante wetgeving

Uw antwoord geeft aanleiding tot de volgende vragen.

Vraag 19a

Als vervolgens die aanpassing van de Wpg uitblijft, welke gevolgen voor Nederland kan de WHA/WHO dan daaraan verbinden?

Vraag 19b

Zien de leden van de fractie het goed dat de IGR geen voor burgers rechtsreeks verbindende voorschriften inhoudt?

Vraag 19c

Als een voorschrift van de Wpg niet in overeenstemming is met voorschriften van de IGR kan de rechter dat voorschrift dan buiten toepassing laten?