Nadere vragen van Nicolaï over wijziging Wet dieren en amen­dement-Vestering


Indiendatum: 7 feb. 2023

Nadere vragen van de leden van de Partij voor de Dieren naar aanleiding van de antwoorden van de minister van LNV dd 14 december 2022, EK 28 286 T.

De leden hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden. Deze geven hen aanleiding tot de volgende nadere vragen. Daarbij is ook het Advies van de Raad van State dd 1 februari 2023 (No. W11.22.00157/IV) betrokken.

Verzocht wordt alle (sub)vragen afzonderlijk te beantwoorden.

Vraag 1

De leden zijn verheugd dat ook deze regering nadrukkelijk onderschrijft dat de doelstelling van het amendement-Vestering wordt onderschreven, namelijk dat de huisvesting en houderijsystemen van dieren in de veehouderij moeten worden aangepast aan de behoeften van de dieren en niet andersom.

Nu de regering blijkens dit antwoord alsook beide kamers van het parlement blijkens hun instemming met de tekst van het amendement ervan uitgaan dat het kunnen houden van dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting geen redelijk doel meer vormt om bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen, staat vast dat naar de huidige ethische opvattingen de huidige wijze waarop veel dieren worden gehouden in de vee-industrie (en in het bijzonder ook het afknippen van staarten, tenen of tanden en het verminken van snavels) ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.

Hiermee is in ethisch opzicht een belangrijke stap bereikt.

Onderschrijft u deze analyse en gevolgtrekking?

Vraag 2

U wijst erop dat het betreffende amendement in de Tweede Kamer ontraden is omdat het volgens de minister “heel algemeen geformuleerd is, tot veel discussie leidt en niet praktisch uitvoerbaar is”.

Vraag 2a

Kunt u bevestigen dat de Raad van State in haar advies oordeelt dat de uitvoerbaarheid van het amendement onderdeel is geweest van de behandeling in de Tweede Kamer?

Vraag 2b

Als de leden kennis genomen hebben van uw argumenten maar deze niet van voldoende gewicht hebben geoordeeld om tegen te stemmen, meent u dan dat er in de Tweede Kamer een onzorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden?

Vraag 2c

Hebben de leden van de Eerste Kamer kennis kunnen nemen van de argumenten van de minister tegen aanvaarding van het amendement?

Vraag 2d

Zo ja, als de Eerste Kamer de wet, inclusief het amendement, aanvaardt, terwijl zij kennis heeft kunnen nemen van de argumenten tegen aanvaarding van het amendement, meent u dan dat er in de Eerste Kamer een onzorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden?

Vraag 2e

Deelt u de mening van de leden van de PvdD dat als de leden van het parlement kennis hebben genomen van de argumenten voor en de argumenten tegen de aanvaarding van het amendement dat “in werking dient te treden op 1 januari 2023”, een besluit van de regering om de inwerkingtreding anders te regelen, afwijkt van wat het parlement heeft beslist?

Vraag 2f

Acht u het in overeenstemming met het constitutionele recht dat een wet die door de Tweede en Eerste Kamer is aanvaard en door de regering is bekrachtigd en bekendgemaakt, door de regering niet zo snel mogelijk en in zijn geheel in werking wordt gesteld?

Zo ja, hoe verhoudt zich uw oordeel tot het oordeel van de Raad van State neergelegd in haar advies van 1 februari 2023?

Vraag 2g

Onderschrijft de regering het oordeel van de Raad van State dat voor een (gedeeltelijk) uitstel van inwerkingtreding in beginsel slechts een grond bestaat indien “technische, niet-beleidsmatige factoren die bijvoorbeeld samenhangen met een goede voorbereiding van de invoering van de wet” daartoe nopen?

Zo nee, op grond van welke overwegingen van constitutioneel recht baseert u dat oordeel?

Zo ja, hoe verhoudt de weigering tot een zo snel mogelijk en in zijn geheel in werking doen treden van de onderhavige wet zich dan tot die regel, nu onbestreden is dat grondslag voor de weigering is dat de minister een ander verbod – naar het oordeel van de Raad van State “minder omvattend” – wenselijk acht?

Vraag 3

De Raad van State wijst er terecht op dat het amendement “voorziet in een algeheel verbod” terwijl de minister door inwerkingtreding te vertragen en een nota van wijziging voor te stellen, beoogt om een “verbod dat minder omvattend is” in te voeren.

Vraag 3a

Was de regering bevoegd om na aanvaarding van het amendement het Besluit diergeneeskundigen te wijzigen zodanig dat met ingang van 1 januari 2023 de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2,5 en 2.6 van dat besluit komen te vervallen?

Vraag 3b

Deelt u het oordeel van de leden van de PvdD dat géén van de in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2,5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen omschreven handelingen een ander doel dient dan het kunnen houden van dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting?

Zo nee, voor welke handelingen geldt dat dan niet en tot welk doel strekken die handelingen dan?

Vraag 3c

Blijkens uw antwoord suggereert u dat “sommige ingrepen ook het welzijn van andere dieren of de diergezondheid” dienen. Zijn dat ingrepen die ook nodig zouden zijn indien de dieren op een wijze zouden zijn gehuisvest of gehouden die past bij hun natuurlijke behoeften?

Vraag 3d

Als vastgesteld moet worden dat géén van de in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2,5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen omschreven handelingen een ander doel dient dan het kunnen houden van dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting, zou dan het laten vervallen van die artikelen per 1 januari 2023 een eerste stap hebben gevormd tot uitvoering van het geamendeerde artikel 2.1, eerste lid van de Wet dieren?

vraag 4

U erkent dat er nota’s zijn geweest waarin aandacht is besteed aan wijziging in de toekomst van de wijze waarop dieren in de veehouderij worden gehouden.

Vraag 4a

Is het juist dat in de Nota Dierenwelzijn 2002 (TK 28 286 nr. 2) is aangegeven:

“Binnen 10 tot 20 jaar moet de veehouderij en de houderij van gezelschapsdieren zijn omgebogen in de richting van het perspectief van het soort-eigen gedrag. Het houderijsysteem is daarbij aangepast aan het dier in plaats van dat het dier aan het houderijsysteem is aangepast.”

Vraag 4b

Is het juist dat de uiterste periode die is aangegeven, afloopt in 2022?

Vraag 4c

Is het juist dat in de Nota Dierenwelzijn 2007 in hoofdstuk 5 is bepaald: “De nieuwe stalsystemen dienen zo te zijn ontworpen dat dergelijke ingrepen aan het dier als gevolg van het huisvestingssysteem binnen 15 jaar in principe tot het verleden behoren”?

Vraag 4d

Is het juist dat die periode van 15 jaar in 2023 voorbij zou zijn?

Vraag 4e

Was het voor de ondernemers – gelet op wat in de nota’s dierenwelzijn van 2002 en 2007 was aangekondigd - voorzienbaar dat overheidsmaatregelen zouden worden getroffen die met ingang van 2023 een einde zouden maken aan huisvestingsystemen die onvoldoende ruimte laten voor soorteigen gedrag en de natuurlijke behoeften van dieren en in ieder geval aan “het verrichten van ingrepen aan het dier zoals het couperen van staarten, knippen van tanden of snavelbehandelingen” (pagina 10 Dierenwelzijnsnota 2007) en maatregelen die zouden verplichten tot het hebben van huisvesting en houderijen waarbij zulke ingrepen niet meer nodig zouden zijn?

Vraag 4f

Is het juist dat In de bestuursrechtspraak als uitgangspunt wordt aanvaard dat ondernemers geen schadevergoeding kunnen claimen indien maatregelen van overheidswege worden doorgevoerd die voorzienbaar waren en in dat opzicht tot het normale ondernemersrisico moeten worden gerekend?

Zo nee, op grond van welke juridische onderbouwing komt u tot dat oordeel?

Zo ja, welke beletselen zouden er dan in het licht van artikel 1 EP EVRM bestaan om overeenkomstig de wil van de wetgever met ingang van 1 januari 2023 de toelaatbaarheid van de in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2,5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen omschreven handelingen te laten vervallen?

Vraag 4g

Indien u van oordeel is dat er geen sprake zou zijn van voorzienbaarheid, hoe verhoudt zich uw oordeel dan tot rechtspraak, zoals dat van het College van Beroep voor het bedrijfsleven 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:522 (Meststoffenwet) en de vaste rechtspraak van de ABRvS inzake planologische nadeelcompensatie waaruit blijkt dat “voor voorzienbaarheid niet is vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft” (Zie bijv. ABRvS 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:757)

Interessant voor jou

Vragen Koffeman (PvdD) over afspraken uit het coalitieakkoord over kernenergie

Lees verder

Vragen van Nicolaï (PvdD) over wijziging Wpg ("pandemiewet")

Lees verder

    Learn More Doneer