Opinie: Eén eed volstaat op 30 april


19 maart 2013

Dit artikel is gepubliceerd in de Volkskrant, 19 maart 2013

Op 30 april legt Prins Willem-Alexander de eed af bij zijn inhuldiging tot koning. Die zal als volgt luiden: “Ik zweer aan de volkeren van het Koninkrijk dat Ik het Statuut voor het Koninkrijk en de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. Ik zweer dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied van het Koninkrijk met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat Ik de vrijheid en de rechten van alle Nederlanders en alle ingezetenen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de welvaart alle middelen zal aanwenden welke de wetten Mij ter beschikking stellen, zoals een goed en getrouw Koning schuldig is te doen. Zo waarlijk helpe Mij God almachtig!”

Parlementsleden leggen in Nederland eveneens een eed van trouw aan de Grondwet af bij hun ambtsaanvaarding, en doen hun werk vervolgens zonder last. Van de leden van de Staten-Generaal wordt 30 april verwacht dat ze trouw aan de koning zweren: “Wij zweren (beloven) dat wij Uw onschendbaarheid en de rechten van Uw Koningschap zullen handhaven.”

Dat staat op gespannen voet met de Grondwet en zelfs met de eed die de koning uitspreekt, waarin hij belooft de rechten van álle Nederlanders te beschermen. Ook die van parlementsleden om zonder last het volk te vertegenwoordigen.

Prof. Wim Voermans wees op het ongrondwettelijk karakter van de eis om parlementariërs een tweede eed af te laten leggen en Lousewies van de Laan en hoogleraar staats- en bestuursrecht Erik Jurgens riepen op de eed niet af te leggen. Jurgens noemde die zelfs ‘potsierlijk’, staatsrechtelijke travestie. Tussen 1815 en 1983 regelde de Grondwet het zweren van trouw aan de koning tot in detail. Jurgens: “Geheel in de geest van 1815 legden de Staten-Generaal een verklaring af, waarin zij hun loyaliteit aan de koning bevestigden, en zwoeren daarop een eed. De Grondwet van 1983 schafte dit af. Het is in strijd met moderne opvattingen over de rol van ons staatshoofd. Zowel Koning als Staten-Generaal ontlenen hun positie aan de Grondwet, en nergens anders aan. Ieder van beiden legt daarom een eed op de Grondwet af. Geen loyaliteitsverklaring van parlement aan vorst, en ook niet omgekeerd.”

Twee senatoren van D66 met staatsrecht als specialisatie, Thom de Graaf en Hans Engels, stelden vragen over de eed aan de minister-president, waarin zij de visie van het kabinet vragen op de kritische geluiden, over de mogelijkheid dat het afleggen van de eed of de belofte de handelingsvrijheid van volksvertegenwoordigers zou kunnen inperken en in hoeverre het afleggen van de eed/belofte op 30 april voor de leden van de Staten-Generaal een staatsrechtelijke verplichting zou zijn.

Het is duidelijk dat die verplichting er niet is. Parlementsleden die niet aanwezig zijn in de Nieuwe Kerk hoeven de eed niet bij latere gelegenheid alsnog af te leggen.

Abraham Kuyper was absent bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898 en legde de eed –toen nog grondwettelijk voorgeschreven- niet af, wat zijn verdere functioneren als politicus niet belemmerde, in 1901 werd hij zelfs minister-president.

Wie zijn oor te luisteren legt in het parlement, merkt dat het afleggen van de eed niet op breed draagvlak kan rekenen.

Veel parlementsleden zien het als folklore waar ze in het kader van de festiviteiten niet te veel vraagtekens bij willen stellen, maar gemakkelijk voelen ze zich er niet bij. De vraag is of het verstandig is 225 parlementsleden spreekrecht te geven bij een officiële gelegenheid waarin de inhuldiging centraal staat. Het afleggen van een eed is geen folklore maar zou weloverwogen plaats moeten vinden om de bijzondere betekenis niet te ontkrachten. Koningin Beatrix zei op 5 november dat de eed niet zou moeten ontaarden in een toneelstukje, toen verwarring rond de TV-uitzending leidde tot de wens tot herhaling van de eed.

Een eed wordt afgelegd bij ambtsaanvaarding en behoeft geen herhaling. De ministers zullen op 30 april geen eed afleggen en Kamerleden hoeven dat ook niet te doen.

Omdat ze geen loyaliteitsverplichtingen aan zouden moeten gaan jegens een persoon, waar ze al een eed of belofte van trouw aan de grondwet hebben afgelegd.

Los van persoonlijke appreciaties rondom personen of instituten, moeten parlementsleden zich op elk moment vrij voelen zich namens hun kiezers kritisch op te stellen.

Als parlementsleden voor de Partij voor de Dieren achten wij de eed die we hebben afgelegd bij onze ambtsaanvaarding toereikend. Wij zullen aanwezig zijn in de Nieuwe Kerk, zullen de nieuwe koning van harte geluk wensen met zijn inhuldiging en hem een in alle opzichten voorbeeldige toekomst wensen, maar zullen dat doen zonder de eed of belofte af te leggen. Dat verklaren en beloven wij.

Niko Koffeman, lid Eerste Kamer voor de Partij voor de Dieren

Esther Ouwehand, lid Tweede kamer voor de Partij voor de Dieren

Marianne Thieme, fractievoorzitter Tweede kamer voor de Partij voor de Dieren

Gerelateerd nieuws

Opinie: Maak van de eed geen pret-echo

Op 30 april zou acclamatie een veel logischer vorm van aanvaarding van de nieuwe koning zijn De eed heeft in ons rechtssyste...

Lees verder

Opinie: In het geweer tegen antropomorfe misvattingen over dieren

Als er al beheerd zou moeten worden, dan niet door schietgrage en belanghebbende hobbyisten die er alles aan doen om volgend ...

Lees verder