Bijdrage Peter Nicolaï (PvdD) over Coronawet


Partij voor de Dieren zeer kritisch

27 oktober 2020

Dank u wel, voorzitter.

Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. Dat geldt ook voor het vogeltje van de Partij voor de Dieren. Het vogeltje staat voor u en als het over gebekt gaat, zou u van mij misschien verwachten dat ik een uitgebreid juridisch betoog ga houden over kwesties waarover we het al gehad hebben. De heer Janssen heeft dat betoog eigenlijk al gehouden en hij is ook heel goed gebekt op dat gebied. Dus dat gaat u van mij niet horen. Ik ga het wel over andere zaken hebben. Ik ga het vandaag hebben over het democratisch tekort, over zelfverminking en over evergreens.

Eerst wil ik een ander belangrijk onderwerp aansnijden. Dat betreft het afwegingskader dat in artikel 58b van de wet is neergelegd. Misschien toch wel een beetje juridisch, zeg ik tegen de ministers. In dat artikel is de bestrijding van de epidemie als doel vooropgesteld. Aansluitend is bepaald dat de maatregel alleen mag worden genomen als die, gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid, noodzakelijk is, de uitoefening van de grondrechten zo min mogelijk beperkt en aan het doel evenredig is.

Ik vroeg de minister van VWS of ik het goed lees dat uit artikel 58b voortvloeit dat de maatregel niet mag worden genomen als wetenschappelijk niet is vastgesteld dat die maatregel effectief zal zijn. Dat is een belangrijke vraag voor de toepassing in de praktijk. Tot mijn schrik was zijn antwoord: nee, dat kunt er daar niet uit afleiden. Anders gezegd: een maatregel waarvan niet is vastgesteld dat deze geschikt is om de epidemie te bestrijden, mag de minister toch gewoon opleggen.

Voorzitter. De tekst van artikel 58b is na ampele overweging op basis van een met algemene stemmen aanvaard amendement in de wet gekomen. Ik lees in het tweede lid dat de bevoegdheden slechts worden toegepast als dat gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid noodzakelijk is. Er staat toch duidelijk "noodzakelijk is" en niet "als de minister die maatregel geschikt vindt". Zowel de rechtsspraak als de wetenschap zijn het erover eens dat in de drie fundamentele eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit mede het vereiste van geschiktheid ligt besloten.

Ik citeer professor Janneke Gerards uit haar bijdrage aan de bundel Het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 Awb en het Europese recht: "Om van een evenredig besluit te kunnen spreken, moet dit besluit allereerst een effectief middel vormen om de doelstellingen te realiseren die met het besluit worden nagestreefd. Het vereiste van geschiktheid." Ik lees hier dat het besluit allereerst een effectief middel moet vormen. Dit betekent toch dat als wetenschappers vaststellen dat van een maatregel niet vaststaat dat deze effectief bijdraagt aan de bestrijding van de epidemie, die maatregel niet mag worden getroffen? Dan is ze immers in strijd met artikel 58b, tweede lid. Maar blijkens het antwoord op mijn eerdere schriftelijke vraag ziet de minister dat anders.

Als de minister nu al aangeeft dat hij artikel 58b, lid 2 zo uitlegt dat hij zich het recht voorbehoudt om een maatregel die wetenschappelijk niet als effectief wordt aangemerkt toch te nemen, dan hebben wij een probleem. Hij knabbelt dan de scherpte van de wettekst af en brengt alles weer in zijn eigen bevoegdheidssfeer terug, wat nu juist niet de bedoeling was van de indieners van het amendement. Onze fractie wenst hierover duidelijkheid. Zij leidt uit artikel 85b af dat tot vrijheidsbeperkende maatregelen alleen mag worden overgegaan als naar algemeen aanvaarde wetenschappelijke normen voldoende vaststaat dat die maatregelen effectief zullen zijn. Is dat juist? Graag een reactie van de minister.

De minister is het met ons eens dat bij de afweging van belangen niet alleen acht zou moeten worden geslagen op het belang van de bedreiging van de volksgezondheid, maar ook op het belang van het voorkomen van werkloosheid, eenzaamheid, schade aan het leefklimaat, leerachterstanden, grotere kansongelijkheid en andere algemene belangen. Wie echter de tekst van artikel 58b leest, vindt daarin dit afwegingskader niet terug. De tekst wijst uitsluitend op het belang van de bestrijding van de epidemie. Dat belang heeft in beginsel prioriteit, al kunnen in het kader van de evenredigheidstoets tegengestelde belangen mogelijk daaraan in de weg staan. Die tegengestelde belangen zijn dan de belangen van de burgers die gevolgen ondervinden en aan die grondrechten toekomen. Wij ontvingen al duizenden zeer bezorgde mails en brieven van die burgers.

Als de uitoefening van de grondrechten van die burgers wordt beperkt, dan vloeit uit het tweede lid onder artikel 58c voort dat die beperking moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dus als het aantal mensen dat samenkomt wordt beperkt, kan dat kerkgangers in hun vrijheid van godsdienst — artikel 6 van de Grondwet — belemmeren. Of het kan demonstranten belemmeren in hun vrijheid van vergadering en betoging. Het invoeren van de anderhalvemetersamenleving zou burgers in het algemeen in hun recht op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer — artikel 8 van de Grondwet — kunnen beperken. Die beperking mag telkens niet disproportioneel zijn.

Artikel 58b, tweede lid onder c ziet alleen op de beperking van de uitoefening van zulke grondrechten door burgers. In het wettelijk afzeggingskader is in het geheel niet opgenomen dat het belang van de bestrijding van de epidemie in samenhang moet worden beoordeeld met andere algemene belangen die ook door de overheid dienen te worden behartigd. Blijkens de tekst van het tweede lid onder c gaat het immers uitsluitend om een eventuele disproportionele beperking van de uitoefening van grondrechten door burgers. Dat toetsingskader vereist niet het in de afweging betrekken van andere doelen dan het doel van bestrijding van de epidemie, zoals het doel van het bevorderen van voldoende werkgelegenheid, bescherming en verbetering van leefmilieu, maatschappelijke en culturele ontplooiing en voldoende en deugdelijk onderwijs.

Voorzitter. Het eendimensionale karakter van de wet valt zo makkelijk te illustreren. Neem de eis van 1,5 meter afstand en het maximumaantal personen van 30 dat in een theaterzaal aanwezig mag zijn. De 1,5 meter afstand beperkt de burger, theaterbezoeker, in zijn grondrecht. Toetsing aan de voorwaarden van artikel 58, lid 2 kan leiden tot de uitkomst dat die beperking voldoet aan het evenredigheidsvereiste. Dan is de afweging klaar, en rechtmatig. Dat er maar 30 mensen in het theater mogen zitten, raakt aan geen enkel grondrecht van de burger. De onder artikel 58, lid 2 onder c vereiste evenredigheidstoetsing heeft daarop dus geen betrekking. Het schadelijke gevolg van de maatregel voor het algemeen belang van de culturele ontplooiing komt dan bij de afweging, die op grond van artikel 58b is vereist, niet aan bod. Of neem studenten en scholieren, die geen fysiek onderwijs meer kunnen volgen. Als dat leidt tot leerachterstanden en tot aantasting van de deugdelijkheid van het onderwijs, dan is dat niet een aantasting van een grondrecht waarop artikel 58, lid 2 onder c betrekking heeft. Een onevenredige belangenafweging kan dan niet worden aangetoond.

Voorzitter. In de wet is het doel van de bestrijding van de epidemie en het beperken van de bedreiging van de volksgezondheid als enige doel vooropgesteld, terwijl het nu juist de vraag is in hoeverre dat doel gerechtvaardigd is in verhouding tot andere doelen die de overheid in het algemeen belang dient na te streven. De in het ontwerp gebruikte wettelijke formulering creëert een tunnel waar andere maatschappelijke doelen zijn buitengesloten. Daardoor ontbreekt er ook een wettelijke plicht om die andere doelen als in beginsel gelijkwaardig mee te wegen.

Voorzitter. Bij de schrikreactie ten gevolge van de eerste plotselinge coronagolf viel nog te begrijpen dat de overheid op dat moment maar aan één doel kon denken: bescherming van de volksgezondheid in enge zin. Maar inmiddels is het toch duidelijk dat zo'n eendimensionale tunnelwetgeving niet adequaat is en dat die ook steeds meer op maatschappelijke weerstand stuit. In de NRC van 9 oktober jongstleden deden zelfs de directeuren van het Centraal Planbureau, van het Planbureau voor de Leefomgeving en van het Sociaal en Cultuur Planbureau een dringend beroep op de regering om zich tijdens de coronacrisis op meer te richten dan alleen het afremmen van het coronavirus en het beperken van de directe economische schade. Dat bredere afwegingskader hoort in deze wet te zijn vastgelegd.

Voorzitter. Een vraag. Ziet de fractie van de Partij voor de Dieren het goed dat artikel 58, lid 2 onder c uitsluitend betrekking heeft op de belangenafweging met betrekking tot maatregelen, waarbij de uitoefening van grondrechten door burgers beperkt wordt? Zo staat het daar toch? Graag vernemen wij hoe de minister dat ziet. En de volgende vraag: is de minister het met de fractie van de Partij voor de Dieren eens dat het wettelijk afwegingskader in artikel 58b dan te beperkt is omschreven?

Voorzitter. Ik had beloofd over zelfverminking te spreken. Dat gaat over dit huis. De wet kent vrijwel blanco bevoegdheden toe aan ministers die de macht krijgen om diepingrijpende maatregelen te nemen. Om democratische controle te verzekeren, zijn bepalingen opgenomen die erin voorzien dat wat de ministers willen regelen, vooraf aan beide Kamers van de Staten-Generaal moet worden overgelegd. De democratische verantwoordingsplicht geldt zowel naar de Tweede Kamer als naar de Eerste Kamer. Een regering of minister is afhankelijk van het vertrouwen van beide Kamers, waarmee vaststaat dat, voor wat betreft het functioneren van de democratie, beide Kamers een gelijkwaardige plaats innemen. In technisch opzicht is er wel een verschil dat de Eerste Kamer niet het recht van initiatief en amendement heeft, maar dat doet geen afbreuk aan het principe dat, wat betreft democratische verantwoording, beide Kamers een gelijkwaardige positie innemen. Nu zou de Eerste Kamer, door in te stemmen met dit wetsvoorstel, moeten aanvaarden dat de democratische controle die met het amendement in de wet is ingevlochten als garantie tegen totstandkoming van door ministers eigenmachtig vast te stellen inbreuken op grondrechten, uitsluitend aan de Tweede Kamer zou toekomen. Wij hier in dit huis staan dus op het punt om onze eigen bevoegdheid om te voorkomen dat ministers eigenmachtig hun gang gaan, af te snijden en onze positie van democratische controlemacht te verminken. Dat is nog nooit vertoond in de parlementaire geschiedenis en we zouden daar nooit akkoord mee mogen gaan, wat de Partij voor de Dieren betreft. Het is niet goed voorstelbaar, maar het is kennelijk wel het geval, dat andere fracties in de Eerste Kamer wel met zo'n zelfverminking akkoord zouden gaan.

De voorlichting van de Raad van State maakt dat overigens niet anders, integendeel. Ze versterkt juist de overtuiging dat het recht, dat in artikel 58c, lid 2 en 3, aan de Tweede Kamer is toegekend, ook aan de Eerste Kamer dient toe te komen. De Raad van State was gevraagd om de in het amendement neergelegde regeling nader te bezien "vanuit wetstechnisch en staatsrechtelijk oogpunt". Hij heeft geconcludeerd dat de regeling niet strijdig is met de Grondwet en dat de rechtsfiguur die wetstechnisch gekozen is al eerder is gehanteerd. Daar had de Raad van State het bij moeten laten. Ongevraagd heeft hij zich echter uitgelaten over de vraag of het verdedigbaar is dat alleen de Tweede Kamer instemmingsrecht krijgt. Dat acht onze fractie zeer ongepast.

De conclusie van de Raad van State is vervolgens onbegrijpelijk. Hij wijst erop dat de Eerste Kamer geen recht van initiatief en amendement heeft, en dat zij, ik citeer, binnenkomende wetsvoorstellen slechts hetzij in geheel kunnen aannemen, hetzij verwerpen. In dat licht, zo gaat het citaat voort, en gelet op de snelheid die betracht moet worden, acht de Raad van State het vervolgens verdedigbaar dat de Eerste Kamer in haar democratische controlemacht wordt beperkt. Als de ministeriële regeling overeenkomstig het wetsvoorstel wordt aangeboden, dan kan de Tweede Kamer toch alleen maar ja of nee zeggen? Dan is het dus volstrekt niet relevant of de Kamer het recht van initiatief en amendement heeft. En als beide Kamers binnen één week moeten beslissen, dezelfde week, wat doet dat dan af aan de snelheid? Als de Tweede Kamer gedurende een week instemmingsrecht heeft, dan komt er toch geen week bij als ook de Eerste Kamer in diezelfde week moet instemmen? De argumenten van de Raad van State deugen niet. En dat is geen goede zaak, zeker niet nu heel veel burgers deze wet wantrouwen.

Voorzitter. Onze fractie verneemt graag van de minister of hij het met haar eens is dat er, als het instemmingsrecht binnen dezelfde week aan beide Kamers toekomt, geen onaanvaardbare vertraging optreedt die niet aan de orde zou zijn als alleen de Tweede Kamer instemmingsrecht heeft. Graag een reactie. Het kan niet zo zijn dat de Eerste Kamer zichzelf buitenspel zet bij controle op ministeriële regelingen. Dat schept een onaanvaardbaar democratisch tekort.

Voorzitter. Ik kom nu bij een ander democratisch tekort. Het viel me op dat wij eigenlijk de enige zijn die daarop gewezen hebben. Het is geen onbelangrijke zaak. Op 16 juni 2020 hebben de Federatie Medisch Specialisten en de KNMG een Draaiboek Triage vastgesteld. In de laatste fase van het zogenaamde zwarte scenario, aldus het draaiboek, "zal worden overgegaan op triage volgens overwegingen die buiten het medisch domein liggen". Maar die triage zal door artsen worden uitgevoerd op basis van niet-wettelijk vastgelegde criteria, die bovendien niet van medische aard zijn. Onze fractie heeft gevraagd of de minister het met ons eens is dat criteria voor die laatste fase door de overheid behoren te worden vastgesteld. De beantwoording van onze vragen op dit punt geeft naar het oordeel van onze fractie geen duidelijkheid. Aan de ene kant lijkt de minister te suggereren dat het vaststellen van criteria die buiten het medisch domein liggen aan de beroepsgroep kan worden overgelaten — apart — maar anderzijds erkent de minister dat er een taak voor de wetgever kan liggen om te verduidelijken dat er geen sprake kan zijn van triage enkel op basis van leeftijd. We hebben twee vragen. Als op enig moment ic's vol zijn en de triage op grond van medische overwegingen niet meer kan plaatsvinden, is het dan in een democratische rechtsstaat niet vereist dat de wetgever op basis van transparante en controleerbare regels bepaalt wie voorrang krijgt? En moet daarvoor niet een grondslag in de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 worden geboden? Graag een duidelijk antwoord van de minister. En ik vervolg. Als die fase aantreedt en er door de overheid geen triageregels zijn vastgesteld, is dan niet de verwachting dat familieleden van patiënten in discussie gaan met artsen die eigenmachtig, op grond van niet-medische overwegingen, patiënten weigeren op de ic? Moet er niet zelfs fysiek protest in ziekenhuizen worden gevreesd als de artsen de familie niet weten te overtuigen van de billijkheid van een beslissing? Ook daarop graag een reactie van de minister.

Voorzitter, ik kom aan het eind van mijn betoog. Ik had beloofd het nog over evergreens te hebben. Minister De Jonge hier tegenover mij had het in het debat in de Tweede Kamer zélf over evergreens. Dat was het debat met de fractie van de Partij voor de Dieren. Daarmee doelde hij op de problematiek in verband met de nertsen. Die sector valt overigens alleen te duiden als een "nevergreen". De sector is puur gebaseerd op geld en pronkzucht, waarbij weerloze dieren vergast worden voor hun vacht. Een amendement waarin het beroepsmatig fokken van nertsen werd verboden wegens gevaar voor de volksgezondheid had brede steun in de Tweede Kamer, maar werd uiteindelijk niet aangenomen. De minister stelt zich ook bij de beantwoording van de vragen van onze fractie in de Eerste Kamer op het standpunt dat een regeling in deze wet op dat punt niet nodig is, omdat zowel in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als in de Wet publieke gezondheid bevoegdheden zouden zijn opgenomen die kunnen worden aangewend om een fokverbod op te leggen.

Ik bestudeerde beide wetten en ik moet concluderen dat de minister het mis heeft. De Wet publieke gezondheid kent geen bepaling die een grondslag biedt voor het verbieden van het houden van nertsen of andere dieren die COVID-19 kunnen overdragen. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kent geen bevoegdheden toe die betrekking hebben op de publieke gezondheid van mensen. Het tegengaan van de verspreiding van COVID-19 van dier op mens is geen onderwerp dat in die wet geregeld is. Ook kan het fokverbod dat volgens artikel 55 van die wet kan worden ingesteld, niet gebaseerd worden op het belang van het tegengaan van besmetting van mensen. Andere bepalingen in die wet bieden geen grondslag voor een fokverbod om verspreiding van COVID-19 tegen te gaan. Is de minister dit met onze fractie eens? Zo ja, is hij het dan ook met ons eens dat een grondslag voor zo'n fokverbod van dieren die aantoonbaar bevattelijk zijn voor COVID-19 of een andere zoönose met pandemische dreiging, die een reservoir kunnen vormen voor dat virus en die dat virus kunnen overdragen op mensen, in de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 behoort te worden opgenomen?

Voorzitter. De coronamaatregelen die nu gelden, zoals de sluiting van de horeca, het verbod van teamsporten enzovoort, zijn uitsluitend gegrond op het vermijden van risico. Vaststaat dat nertsenhouderijen een risico opleveren voor de verspreiding van COVID-19.

Kan de minister uitleggen waarom aan horeca, sportclubs, theaters en talloze ondernemingen vergaande beperkingen worden opgelegd, niet omdat er besmettingshaarden zijn aangetroffen, maar uitsluitend omdat de minister het risico van verspreiding wil verminderen, terwijl hij het plaatje blijft draaien dat er geen reden is om nertsenhouderijen of andere takken van veehouderij in het kader van de coronamaatregelen per direct te sluiten, terwijl daar wel aantoonbaar een risico aanwezig is? Graag een reactie en ik overweeg een motie op dit punt.

Dank u wel, voorzitter.