Vragen Visseren-Hamakers & Nicolaï (PvdD) over Actu­a­li­sering dier­ge­zond­heids­regels (Wet dieren)


Indiendatum: apr. 2024

De fracties van de Partij voor de Dieren en GL-PvdA hebben de volgende vragen over de Wet dieren.

Vraag 1

Het wetsontwerp dat wordt aangeboden betreft volgens de titel een wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen. In de considerans is aangegeven dat “het wenselijk is de diergezondheidsregels in de Wet dieren als gevolg van nieuwe ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht op een aantal ondergeschikte punten aan te passen. Over die kwesties is overeenkomstig artikel 15 van de Wet op de Raad van State advies gevraagd.

Vervolgens is de Minister gekomen met een nota van wijziging die met geen van die onderwerpen enige betrekking had en die een materie behandelt die tot de essentialia van de Wet dieren behoort, namelijk de grondnormen van respect voor de intrinsieke waarde van het dier en het verbod van dierenmishandeling.

De in de nota van wijziging voorgestelde regeling is overigens vervolgens weer vervangen door een amendement.

Door het wetgevingstraject dat de regering in dit geval heeft gekozen, is artikel 73 van de Grondwet en artikel 15 van de Wet op de Raad van State omzeild en heeft de Tweede Kamer besloten over een ontwerp waarover de Raad van State geen advies is gevraagd.

Naar het oordeel van de leden van de fracties is het indienen van de nota van wijziging in dit geval – mede in het licht van het feit dat het een kernpunt van de Wet dieren behandelt dat niets uitstaande heeft met het ontwerp terwijl de gevolgde weg meebrengt dat de Raad van State daarover niet meer kan adviseren – in strijd gehandeld met het algemeen beginsel van verbod van détournement de procédure en in strijd met een redelijke uitleg van artikel 73, eerste lid van de Grondwet en artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Raad van State. Bent u het met het oordeel van deze leden eens?

Vraag 2

Deelt u het oordeel van de leden van de fracties dat het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid, niet alleen geldt voor het houden van dieren maar tevens voor vervoer van dieren?

Vraag 3

Zijn volgens u eisen die verband houden met een zogeheten dierwaardige veehouderij ook van toepassing op de wijze waarop dieren mogen worden vervoerd door houders van dieren? Zo nee, waarom niet. Zo ja, in hoeverre bieden het voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2 en het voorgestelde artikel 2.3a dan een basis voor het stellen van voorschriften die voldoen aan het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid van de Wet dieren?

Vraag 4

Deelt u het oordeel van de leden van de fracties dat voor zover nog nadere voorschriften ter uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer dienen te worden gegeven, daarvoor geen overgangstermijn behoort te gelden?

Vraag 5

Is het bepaalde in het twaalfde lid van artikel 2.2 en in artikel 2.3a mede van toepassing op houders van dieren op een ‘verzamelcentrum’, ‘plaats van vertrek’, ‘overlaadplaats’ en ‘plaats van bestemming’ als bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer. Zo nee, waarom niet?

Als dat wel het geval is, worden er dan voorschriften gegeven op grond van artikel 2.3a, eerste lid die betrekking hebben op het houden van dieren op die plaatsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er dan een grond – en zo ja welke - om voor zulke voorschriften een overgangstermijn vast te stellen?

Vraag 6

In welke (voorschriften van een) algemene maatregel van bestuur is op dit moment uitvoering gegeven aan artikel 2.5 van de Wet dieren?

In hoeverre zijn die voorschriften in overeenstemming met en geven zij uitvoering aan het bepaalde in artikel 1.3 van de wet Dieren zoals vervat is het voorstel?

Vraag 7

In artikel 25 van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer is bepaald: “De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor overtredingen van deze verordening, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

In welke voorschriften zijn sancties vervat overeenkomstig de uit artikel 25 van deze verordening voortvloeiende verplichting?

Vraag 8

Ingevolge het voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2 dienen bij algemene maatregel van bestuur gedragsbehoeften te worden aangewezen.

In de quickscan informatieset Convenant Dierwaardige Veehouderij, universiteit Utrecht, november 2022, dat in uw opdracht is opgesteld, is in kaart gebracht welke gedragsbehoeften samenhangen met de zes door de Raad voor de Dierenaangelegenheden in haar Zienswijze Dierwaardige Veehouderij (november 2021) aangegeven principes.

In het amendement Ouwehand (TK 35 746 nr. PVDD-01) zijn in het daarin voorgestelde artikel 2.2a per diersoort de gedragsbehoeften omschreven die ontleend zijn aan het rapport van de Universiteit Utrecht.

Kunt u bevestigen dat alle daarin omschreven behoeften naar wetenschappelijke inzichten dienen te worden erkend als gedragsbehoeften van de betreffende diersoort of diercategorie. Zo nee, kunt u dan per omschreven behoefte aangeven op grond van welke wetenschappelijke inzichten u van oordeel bent dat die niet tot een gedragsbehoefte van de betreffende diersoort of diercategorie behoort?

Vraag 9

Voor de voordracht tot vaststelling van de algemene maatregel die gegrond wordt op artikel 2.3a kan op grond van het voorgestelde artikel 10.10, derde lid een jaar de tijd worden genomen.

Kennelijk is de achtergrond daarvan dat overleg met de sector over het tempo waarin maatregelen zullen worden doorgevoerd, tijd zal vergen.

Dat geldt niet voor de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 2.2, twaalfde lid dient te worden vastgesteld en waarin de gedragsbehoeften worden omschreven die naar wetenschappelijke inzichten voor aangewezen diersoorten of diercategorieën moeten worden erkend.

Is de regering met het oog daarop bereid om snel na 1 juli 2024, aangenomen dat het wetsvoorstel zou worden aanvaard, tot vaststelling en bekendmaking van de in artikel 2.2, twaalfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur over te gaan?

Vraag 10

Het voorgestelde derde lid van artikel 2.3a heeft betrekking op lichamelijke ingrepen waarvoor geen diergeneeskundige noodzaak bestaat.

Vraag 10a

Betreft dit ingrepen als het afbranden van staarten bij biggetjes, het afvijlen van hoektanden, het onthoornen van runderen en geiten en het amputeren van een deel van de tenen bij hanen?

Vraag 10b

Betreffen deze ingrepen handelingen die bij een dier pijn of letsel veroorzaken dan wel het welzijn van het dier benadeelt?

Vraag 10c

Zijn dat handelingen die in artikel 2.1, eerste lid van de Wet dieren als dierenmishandeling zijn aangemerkt indien deze “zonder redelijk doel” worden verricht?

Vraag 10d

U heeft op vragen van leden van de fractie van de Partij voor de Dieren erkend dat als de dierdichtheid aanmerkelijk wordt teruggebracht en ook andere maatregelen in het kader van de zes leidende principes van de RDA worden getroffen, de ernst en de hoeveelheid van de verwondingen die zonder de

ingrepen zouden ontstaan, drastisch beperkt zouden worden tot het niveau dat ook bij natuurlijk gedrag kan voorkomen. Wat is dan het ‘redelijke doel’ dat de dier-verminkende ingrepen rechtvaardigt, als met het terugdringen van de dierdichtheid en op dierwaardigheid gerichte maatregelen hetzelfde doel kan worden bereikt?

Vraag 10e

In het voorgestelde vierde lid van artikel 2.3a wordt een termijn van 16 jaar gegeven, en zelfs eventueel langer, om door te gaan met de dierverminkende handelingen “met het oog op een redelijke overgangstermijn gericht op het door de houders van dieren kunnen terugverdienen van investeringen die noodzakelijk zijn” om aan een verbod tot het verrichten van die handelingen te kunnen voldoen.

De leden van de fracties lezen hier dat het veroorzaken van pijn en letsel bij dieren en het aantasten van het welzijn van het dier, door de overheid nog zestien jaar wordt toegestaan als dat voor het verdienvermogen van de houder van de dieren nodig is. Bent u dat met deze leden eens? Kunt u in uw reactie betrekken dat het afbranden van staarten bij biggetjes, het afvijlen van hoektanden, het onthoornen van runderen en geiten en het amputeren van een deel van de tenen bij hanen, valt onder de omschrijving van de in artikel 2.1 eerste lid van de Wet dieren verboden dierenmishandeling indien die handelingen ‘zonder redelijk doel’ worden verricht?

Vraag 10f

Kunt u aangeven hoe u het ethisch verantwoord acht dat zulke dierenmishandeling geoorloofd wordt geacht om het “terugverdienen van investeringen” door de veehouder mogelijk te maken?

Vraag 11

Op grond van het voorgestelde artikel 10.10, derde lid heeft u een jaar de tijd om het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.3a aan het parlement over te leggen.

Vraag 11a

Hoeveel tijd verwacht u nodig te hebben en waarom?

Vraag 11b

Wordt het overleg over het convenant in die periode weer hervat en met welk doel?

Vraag 11c

Kan in de algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat ketenpartijen en banken dienen bij te dragen in de kosten van veehouders die gemoeid zijn met maatregelen om aan de dierwaardigheidseisen te voldoen? Zo ja, welke

partijen komen volgens u in aanmerking om bij te dragen? Zo nee, op welke andere wijze gaat de regering zo’n bijdrage regelen?

Vraag 12

De leden zijn van mening dat de Wet dieren door de wijziging sterk wordt verwaterd. Wat met het door beide Kamers aangenomen amendement Vestering werd beoogd, was duidelijk. Op 1 juli 2024 zouden maatregelen ingaan. Door de nota van wijziging werd beoogd de wettekst te verduidelijken omdat de rechtszekerheid dat in uw visie vereiste. Maar de wijziging kreeg daarnaast een geheel ander doel: het uitstellen van de maatregelen tot 2040 die dienden te leiden tot een situatie dat aan de eisen van de zogeheten dierwaardigheid zou worden voldaan, wat niets uitstaande had met het doel dat volgens u diende te worden bereikt.

Vraag 12a

Deelt u deze constatering van de leden?

Vraag 12b

Bent u bereid de tot 2040 gegeven termijn significant in te korten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Vraag 12c

Voorziet u de omschrijving in de algemene maatregel van bestuur van tussendoelen, bijvoorbeeld voor 2025 en 2030? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?