Vragen Nicolaï (PvdD) over uitvoering amen­dement bij wets­voorstel Uitvoering herziene Europese dier­ge­zond­heids­re­gel­geving


Indiendatum: 6 dec. 2022

Vragen PvdD naar aanleiding van de brief van de minister inzake de uitvoering van amendement 23 bij wetsvoorstel Uitvoering herziene Europese diergezondheidsregelgeving (35398).

1. De PvdD constateert dat er inmiddels geruime tijd verstreken is sinds de aanvaarding van het amendement door beide Kamers.

Is de minister het met de leden van de fractie van de PvdD eens dat het constitutionele recht medebrengt dat – ook als de regering van oordeel is dat een aanvaard amendement een regeling inhoudt die zij onwenselijk vindt - de regering gehouden is de aanvaarde wetswijziging binnen de gebruikelijke termijn in werking te doen treden?

2. De leden van de PvdD zien het traject dat de minister in zijn brief schetst, namelijk het langdurig aanhouden van de inwerkingtreding en het tegelijkertijd voorbereiden van een wetswijziging die in de ogen van de regering tot een betere regeling moet leiden, als een bruskering van het parlement. Beide kamers hebben immers kennis kunnen nemen van de tekst en de duidelijke toelichting van het amendement en hebben in meerderheid voor aanvaarding daarvan gekozen, terwijl niet op enig moment door de regering voorafgaande aan de besluitvorming is aangegeven dat het amendement wetstechnisch niet zou deugen.

Kan de minister hierop reflecteren?

3. Bij de brief verschaft de minister een juridische analyse die kennelijk tot doel heeft om een rechtvaardiging te bieden voor de ongebruikelijke handelwijze van de regering, namelijk bewust de inwerkingtreding vooruitschuiven en in de tussentijd een ontwerp van een andere – door de regering wenselijk geachte - wettelijke regeling indienen.

Naar het oordeel van de leden van de PvdD worden in deze zogeheten juridische analyse een aantal weerlegbare gelegenheidsargumenten naar voren gebracht.

In dat verband hebben de leden de volgende vragen over de punten die onder de ‘conclusie van de analyse van de doorgevoerde wijziging’ naar voren worden gebracht.

Eerste bullit

  • Wat is de relevantie van de opmerking dat krachtens het zevende lid van artikel 2.1 de geamendeerde tekst voor alle andere dieren geldt? Hij geldt toch immers alleen voor dieren die worden gehouden in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting?

Tweede bullit

  • Waarom zou het amendement niet duidelijk zijn als eruit volgt dat het niet alleen voor de veehouderij geldt maar voor alle houderijsystemen en afgedwongen vormen van op de betreffende dieren toegesneden huisvesting?

Derde, vierde, vijfde en zesde bullit

  • Zonder amendement hield artikel 2.1 in dat het verboden is ‘zonder redelijk doel’ bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Als gevolg van het amendement is ‘zonder redelijk doel’ voor een deel geconcretiseerd. Waarom zou het niet-geconcretiseerde ‘zonder redelijke doel’ wél en het door middel van het amendement deels geconcretiseerde ‘zonder redelijk doel’ niet aan de eis van het ‘lex certa beginsel’ voldoen?
  • Onder het huidige wettelijke regiem (het amendement is immers nog niet in werking getreden) zou iemand aangifte kunnen doen van dierenmishandeling omdat staarten, tenen of tanden worden afgeknipt, of snavels worden verminkt. Welke ‘lex certa’ heeft het OM of de strafrechter dan ter beschikking aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er sprake was van een ‘redelijk doel’? Klopt het dat met invoering van het amendement de rechtsvinding juist méér zekerheid geboden wordt doordat in de tekst en toelichting van het amendement en met de verwijzing naar eerdere door de regering uitgesproken voornemens een grond kan worden gevonden om dat afknippen van staarten, tenen en tanden en verminken van snavels als handelingen ‘zonder redelijk doel’ aan te merken?

Zevende bullit

  • Is volgens de minister met betrekking tot de tekst van artikel 2.1, eerste lid Wet dieren zoals deze luidde voor de amendering wél duidelijk hoe dat verbod zich verhoudt tot het Europese recht? Zo ja, hoe is dat getoetst en wat was de gemotiveerde uitkomst van die toetsing?

Achtste bullit

  • Kan de minister uitleggen waarom voorschriften die dierenmishandeling nader specificeren slechts zouden mogen worden vastgesteld als degenen die deze mishandeling pleegden toen het nog niet strafbaar was, van overheidswege financieel worden gecompenseerd omdat zij de mishandeling na de specificering niet meer legitiem mogen voortzetten?
  • Leest de minister het amendement zo dat het veehouders verboden wordt om op een bepaalde wijze vee te houden of zo dat het verboden wordt dieren te mishandelen door staarten, tenen of tanden af te knippen of snavels te verminken? Als dat eerste het geval is, uit welke tekst van welk wettelijk voorschrift leidt de minister dat dan af? Als dat laatste het geval is, waarom oordeelt de minister dan dat artikel 1 EP EVRM in de weg kan staan aan een beperking van wat als een ‘redelijk doel’ in de zin van artikel 2.1 Wet dieren mag worden gezien?
  • Als een rechter – aangenomen dat het amendement niet van kracht is – in een strafzaak op grond van wetenschappelijke en dringende maatschappelijke opvattingen zou oordelen dat het afknippen van staarten, tenen of tanden en verminken van snavels geen redelijk doel is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wet dieren en de dader (veehouder) veroordeelt, zouden veehouders dan schadevergoeding van de Staat kunnen verlangen? Zo nee, waarom zou dan de bij amendement geregelde nadere beperking van ‘redelijk doel’ wel kunnen leiden tot een schadevergoedingsplicht op grond van artikel 1 EP EVRM?
  • In de toelichting van het amendement is verwezen naar eerdere regeringsvoornemens. In Kamerstuk 28286-1.Nota dierenwelzijn van minister Brinkhorst (2002) wordt op pagina 3 aangegeven: “Binnen 10 tot 20 jaar moet de veehouderij en de houderij van gezelschapsdieren zijn omgebogen in de richting van het perspectief van het soort-eigen gedrag. Het houderijsysteem is daarbij aangepast aan het dier in plaats van dat het dier aan het houderijsysteem is aangepast.”
  • En in Kamerstuk 28286-76. Nota dierenwelzijn van minister Verburg (2007) wordt op pagina 19 gesteld: “Een belangrijk aspect, samenhangend met een goed dierenwelzijn, is het kunnen uitoefenen van het natuurlijke gedrag. De huidige vormen van huisvesting schieten hierin vaak te kort en nopen daarom tot het verrichten van ingrepen aan het dier zoals het couperen van staarten, knippen van tanden of het snavelbehandelen. Dergelijke ingrepen worden verricht om erger te voorkomen, maar tasten de integriteit van het dier aan. Niet voor niets gaat de wet in deze uit van het nee-tenzij beginsel. De nieuwe stalsystemen dienen zo te zijn ontworpen dat dergelijke ingrepen aan het dier als gevolg van het huisvestingsysteem binnen 15 jaar in principe tot het verleden behoren. ”
  • Is de minister het met de leden van de PvdD eens dat op grond van die verwijzingen naar eerdere nota’s het voorzienbaar was voor exploitanten die dieren houden in een bepaald houderijsysteem of in een bepaalde wijze van huisvesting dat in 2022 voorschriften zouden gaan gelden zoals voortvloeiend uit het amendement?

Is de minister het met de leden van de PvdD eens, gelet op de antwoorden op de voorgaande vragen, dat de zogeheten ‘juridische analyse’ te mager is om een grondslag te bieden voor de weigering om de wijziging van artikel 2.1, eerste lid Wet dieren binnen de gebruikelijke termijn in werking te laten treden en het traject te volgen dat in de brief van de minister wordt geschetst?