Bijdrage Nicolaï (PvdD) over Wet gege­vens­ver­werking persoons­ge­richte aanpak radi­ca­li­sering en terro­ris­tische acti­vi­teiten


21 januari 2025

Voorzitter,

Zowel in het advies van de Nederlandse orde van advocaten als in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is gewezen op de rechtstatelijke eis dat de wet vastomlijnde definities van radicalisering en van terroristische activiteiten dient te omvatten en dat duidelijk moet worden aangegeven op welke personen de wet van toepassing zal zijn.

Voorzitter,

De wettelijke omschrijving van radicalisering roept vragen op omdat een heldere definitie ontbreekt.

Bovendien worden in de memorie van toelichting voorbeelden genoemd die weer afwijken van de tekst van de wettelijke bepaling.

Daar komt nog bij dat gesuggereerd wordt dat de omschrijvingen worden gehanteerd uit de door de NCTV gepubliceerde dreigingsbeelden, terwijl de definities die de NCTV hanteert juist afwijken van de wettelijk geformuleerde omschrijving.

In artikel 1 van het ontwerp wordt ‘radicalisering’ gedefinieerd als een proces dat uiteindelijk kan leiden tot terroristische activiteiten of tot extremistische activiteiten. Extremistische activiteiten zijn volgens de bepaling activiteiten “waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen”.

Dat wijkt af van de definitie die de NCTV hanteert. Volgens de NCTV is van extremistische activiteiten alleen sprake als die gericht zijn op het ondermijnen van de democratische rechtsorde.

In de definitie van het ontwerp is ideologisch gemotiveerd handelen dat bestaat uit het “in ernstige mate de wet overtreden” echter ook een extremistische activiteit.

Deze toevoeging wordt niet uitgelegd en sluit niet aan bij enige analyse van de NCTV.

Voorzitter,

Mijn vragen op dit punt aan de minister luiden:

  1. Waarom is afgeweken van de omschrijving van het NCTV?
  2. Wat wordt bedoeld met “in ernstige mate de wet overtreden”?
  3. Vallen de misdrijven van hoofdstuk V van het Wetboek van strafrecht (misdrijven tegen de openbare orde) altijd onder het “in ernstige mate de wet overtreden”?

De antwoorden op deze vragen zijn van belang omdat in de memorie van toelichting vervolgens weer uitdrukkelijk wordt aangegeven dat “lichtere vergrijpen als burgerlijke ongehoorzaamheid” niet worden gezien als ‘extremistische activiteiten’.

Mijn vraag aan de minister:

  1. Kan de minister nogmaals bevestigen dat burgerlijke ongehoorzaamheid geen extremistische activiteit in de zin van de wet is omdat deze – zoals de juristen en filosofen betogen - juist de democratische rechtsorde aanvaardt?

Voorzitter,

De definitie van de NCTV is juist zo helder en eenvoudig: extremisme doet zich voor als het doel is de democratische rechtsorde te ondermijnen.

In het ontwerp waar we vandaag over spreken is ineens een element toegevoegd, namelijk het “in ernstige mate de wet overtreden” dat voor verwarring zorgt en niet voldoet aan de eis van vastomlijnde begrippen.

Het gevolg is dat het bestuur een vrijbrief krijgt om door eigen criteria te hanteren personen naar willekeur te rekenen tot personen die in verband kunnen worden gebracht met extremisme en onder het bereik van deze wet kunnen worden gebracht.

Neem de activisten van Extension Rebellion en hun medestanders die de A12 blokkeerden.

Je kan die blokkade aanmerken als een demonstratie op een verboden plaats (een overtreding) en een vorm van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’. Zo is dat door rechters beoordeeld.

Maar je kan het ook als een ernstig misdrijf aanmerken, namelijk overtreding van artikel 163 van het Wetboek van strafrecht (blokkeren van een snelweg).

Een misdrijf dat getuigt van een “in ernstige mate de wet overtreden” en dus een extremistische activiteit zou opleveren terwijl de handelingen van de betogers niet gericht waren om ondermijning van de democratische rechtsorde.

Voorzitter,

Mijn vragen aan de minister:

  1. Erkent de minister dat onvoldoende duidelijk is wat met ‘extremistische activiteiten’ wordt bedoeld?

In het dreigingsbeeld van het NCTV van december 2024 worden bij het sleutelbegrip ‘extremisme’ als voorbeelden genoemd:


“het op stelselmatige wijze haat zaaien, angst verspreiden, doelbewust desinformatie verspreiden; demoniseren en intimideren, verwerpen van wet- en regelgeving, en pogingen doen om een parallelle samenleving tot stand te brengen waarbij het gezag van de Nederlandse overheid en het rechtssysteem worden afgewezen”.

2. Kan de minister aangeven of al deze voorbeelden vallen onder het begrip van ‘extremistische activiteiten’ zoals in artikel 1 van het ontwerp wordt bedoeld?

    Voorzitter,

    Ik kom terug op het “vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet overtreden”.

    In het strafproces tegen Geert Wilders was het uitgangspunt van het OM aan dat Wilders zich schuldig had gemaakt aan het misdrijf van groepsbelediging en het misdrijf van aanzetten tot haat en discriminatie. Dat zijn misdrijven tegen de openbare orde.

    Het Hof achtte groepsbelediging bewezen en overwoog:

    De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan – kort gezegd – belediging van een groep mensen (Marokkanen in Nederland) wegens hun ras. Door aldus te handelen heeft de verdachte de eer en waardigheid van deze groep mensen aangetast. Uitspraken als bewezenverklaard kunnen een bijdrage leveren aan (een verdere) polarisatie binnen de Nederlandse samenleving, terwijl juist in onze democratische, pluriforme maatschappij het respecteren van de ander, met name van minderheidsgroepen, van groot belang is. Krenkende uitlatingen worden weliswaar tot op zekere hoogte beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting, maar de verdachte is in dit geval te ver gegaan en heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.

    Voorzitter,

    Mijn vragen aan de minister:

    1. Uitgaande van de omschrijving “vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet overtreden”, ziet onze fractie het dan goed dat iemand met radicaal-rechts gedachtengoed die verdacht wordt van het misdrijf van groepsbelediging en het misdrijf van aanzetten tot haat en discriminatie valt onder “persoon die in verband kan worden gebracht met radicalisering” als bedoeld in deze wet?
    2. Geldt dat ook voor een politicus die net zoals Wilders – zoals het gerechtshof overwoog – welbewust heeft bijgedragen aan een maatschappelijke polarisatie en het krenken van minderheidsgroepen?

    Voorzitter,

    Een kernpunt is de vraag op wie de zogeheten persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten gericht mag worden.

    In de artikelen 2, 4 en 5 is telkens sprake van “een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten.”

    Wat de wetgever bedoelt met ‘radicalisering’ is in artikel 1 omschreven.

    Maar een definitie van “terroristische activiteiten” ontbreekt omdat – zo zegt de regering in de toelichting – “het bestuur een zekere interpretatievrijheid bij de uitleg van het begrip behoort te hebben”.

    In de Dreigingsbeelden hanteert de NCTV een heldere definitie van terrorisme:

    “Het uit ideologische motieven (voorbereiden van het) plegen van op mensenlevens gericht geweld, of het veroorzaken van maatschappij-ontwrichtend schade, met als doel (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jaren, maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen en/of politieke besluitvorming te beïnvloeden.”

    Voorzitter,

    Mijn vraag aan de minister:

    3. Waarom behoort het bestuur die ‘interpretatievrijheid’ te hebben, terwijl juist het doelbindingsbeginsel en het EVRM verlangen dat – waar zo’n belangrijke inbreuk op de vrijheidsrechten kan worden gemaakt - de wet nauwkeurig dient te omschrijven wat met ‘terroristische activiteiten’ wordt bedoeld?

    Voorzitter,

    Ik kom terug op wat er wel in de wet is afgebakend met betrekking tot de vraag op wie de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten gericht mag worden.

    Alleen de persoon “die in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten.”, zo is het geregeld.

    “in verband kan worden gebracht”,

    Voorzitter,

    Dat is een heel ruime afbakening.

    Goed beschouwd is dat verband er bij iedereen die ideologische denkbeelden heeft die de NCTV rekent tot “extreem gedachtengoed”. Die kan je immers sowieso in verband brengen met mogelijke radicaliseringsprocessen in de maatschappij.

    In de nota naar aanleiding van het verslag van 27 juni 2024 zegt de minister dat ook me zoveel woorden (ik citeer): “Het proces van radicalisering kan in de praktijk starten met bepaalde (ideologische) gedachten of denkbeelden”.

    Wie dat extreme gedachtengoed heeft, kan dus “in verband met radicalisering” worden gebracht, want daar ligt het begin van het proces ….

    Voorzitter,

    Wat is extreem gedachtengoed? In de memorie van toelichting wordt verwezen naar islamitisch extremisme, links-extremisme, rechts-extremisme en nog andere vormen.

    Als zulke extreme denkbeelden een begin van het radicaliseringsproces markeren en mensen met dat gedachtengoed om die reden dus onderwerp van deze wet kunnen vormen, dan geeft het ontwerp de overheid in feite een vrijbrief om zich met ideologisch gedachtengoed van burgers te gaan bemoeien.

    Voorzitter,

    Dat is een gevolg van het feit dat de wettelijke afbakening niet deugt. Ik zal dat verduidelijken.

    In de toelichting bij het ontwerp en in het nader rapport wordt door de regering verwezen naar de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding.

    Voorzitter,

    Dat is belangrijk, want in die wet is het nu juist wel goed afgebakend op wie de bevoegdheden kunnen worden toegepast.

    In artikel 2 van die wet is bepaald dat de maatregelen kunnen worden toegepast niet op een persoon die “in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten” maar op een persoon die “op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten”.

    Niet het hebben van een bepaald ideologisch gedachtengoed kan het leggen van een ‘verband’ met radicalisering rechtvaardigen, het moet gaan om gedragingen die het leggen van het verband kunnen rechtvaardigen.

    In artikel 4 van het onderhavige ontwerp staat echter dat persoonsgegevens zullen worden verwerkt die “betrekking hebben op een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten”. Vergeten is te bepalen dat alleen personen onder de wet kunnen vallen van wie “op grond van hun gedragingen” een verband met radicalisering of terroristische activiteiten is vastgesteld.

    Het ontbreken van die tussenvoeging “op grond van hun gedragingen” leidt tot een glibberigheid van de afbakening in het ontwerp, die niet door de rechtsstatelijke beugel kan.

    Voorzitter,

    Mijn vraag aan de minister luidt:

    4. Waarom is afgeweken van het systeem van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding waarin als uitgangspunt is geformuleerd dat personen alleen onder de wet vallen als uit gedragingen van die personen valt af te leiden dat zij in verband kunnen worden gebracht met het proces dat wettelijk moet worden bestreden?

    Voorzitter,

    Ik sluit af.

    In het ontwerp ontbreken naar het oordeel van de Partij voor de Dieren de heldere formuleringen die nodig zijn om vast te stellen wanneer sprake is van extremistische en terroristische activiteiten en welke personen in welke omstandigheden onder het bereik van de wet vallen.

    Een Eerste Kamer die tot taak heeft de rechtsstatelijkheid en uitvoerbaarheid van het wetsontwerp te toetsen, mag in onze visie deze wet zo niet laten passeren.

    Voorzitter,

    En voorts ben ik van mening dat er een einde moet komen aan de bio-industrie.